Jacobus Craandijk

 

 

Inhoudsopgave
Jacobus Craandijk

Leeraar te Borne

Het dorp Borne
In 1859 kreeg de proponent Craandijk een beroep naar Borne in Twenthe. Veel later, in 1875, schreef hij er in zijn wandeling door Twenthe over.1

'Een echt Twenthsch dorp is Borne nog, in menig opzigt althans, al bragt ook hier de laatste halve eeuw belangrijke verandering. Aan nieuwe huizen ontbreekt het geenszins, evenmin als aan spoorwegstation of fabrieksschoorsteenen. Maar in zóóver heeft het zijn oud karakter bewaard, dat het nog altijd een doolhof is van enge, kronkelende straten, en dat er nog in overvloed die oude, groote, voorvaderlijke huizen worden gevonden, zonder orde en regelmaat als neêrgeregend, doorgaans afgezonderd op hun erven staande, en nog altijd ligt daar onder zijn groote eiken, de oude "Meijerhof", waaraan weleer onderscheidene huizen en erven in allerlei vormen zekere recognitie verschuldigd waren. De kerk der Doopsgezinden b.v. moest aan den "hofmeijer" jaarlijks twee jonge hanen opbrengen, "zoo groot, dat zij op een' emmer konden springen." - Maar de vreemdeling ziet doorgaans dit gedeelte van het dorp niet. Hij bepaalt zich wel in den regel bij de lange hoofdstraat, bij het marktplein en de laan met wilgen en lariksen, die de markt met de breede straat aan het begin - of het einde - naar den kant van Hengelo verbindt. Wie zich het oude Borne wil voorstellen, moet die laan wegdenken, die nu aan het dorp eenige regelmatigheid geeft, want die dagteekent eerst van den aanleg van den straatweg, omstreeks 1830. En tooit hij dan in zijn verbeelding het marktplein met de eerwaardige linde, die den grooten steen overschaduwt, verwisselt hij de keijen voor een grasveld, van een' smallen waterloop doorsneden, verwijdert hij de moderne gebouwen, om ze te vervangen door huizen van het oude model, strooit hij alom de beruchte mesthoopen bij de hooge schuurdeuren en volgt hij dan den ouden rijweg, die zich in allerlei bogten tuschen de verstrooide woningen, erven en hoven wringt, dan verrijst weer voor zijn' geest het Twenthsche dorp, gelijk het ruim vier eeuwen welligt in de hoofdzaak onveranderd is gebleven, gelijk het misschien - al was 't dan ook kleiner en onaanzienlijker - zich reeds in 1206 vertoonde, toen het nog Burgunde werd genoemd.'

'In de kerk der Hervormden, wier sierlijke torenpits een der schoonsten van het in dit opzigt niet rijke Twentherland is, ligt Radboud Herman Scheele begraven, en opmerkelijk is er de groote preêkstoel van Bentheimer steen, die, volgens de overlevering, bij monde van een' daarin verborgen Dominicaner monnik, zijn zonden heeft beleden, toen de Munsterschen in 1672 ook van Borne meester waren. - In de nabijheid van het spoorwegstation ligt eene ijzergieterij en de stoomfabriek "Sofia, Koningin der Nederlanden", die deels tot spinnerij, deels tot weverij van verschillende linnen en katoenen manufacturen is ingerigt, terwijl nog eene enkele damastweverij te Borne van dezen indertijd belangrijken tak van nijverheid is overgebleven. Zij werkt met 32 Jacquardmachines.'

Over de onderlinge verhoudingen in Twente heeft hij Craandijk het als hij in 1875 voor de Rooms Katholieke kerk in Hengelo staat: 2
'Iets bijzonders heeft het gebouw uit- en inwendig niet. Toch heeft het iets te verhalen, dat ons aangenaam aandoet. Immers, toen in 1786 door de Staten van Overijsel verlof was gegeven tot het stichten van een R. C. kerk, kon de weinig bemiddelde gemeente alhier de kosten van den bouw niet alleen dragen. Maar krachtig bood de onroomsche bevolking hulp; ruime geldelijke bijdragen werden geschonken; hout, door sommigen kosteloos geleverd, werd door anderen vrijwillig aangevoerd, en het kerkgebouw verrees er en staat er nog, als een opgerigt teeken van broederlijke zamenwerking.'

Doopsgezinden in Borne
Men mag aannemen dat er al in een vroeg stadium in Twenthe Doopsgezinden zijn geweest.3 Daarbij waren er die na de val van Munster uit die streken gevlucht zijn. Tot hen behoorden de Ten Cate's en de Schimmelpenninks, die een belangrijke rol in Twente zouden gaan spelen. Ook de Freules van Beckum en Van Werdum, schoonzusters die in 1544 de marteldood stierven op het Galgenveld tussen Delden en Goor, waren Doopsgezinden. Het verhaal is in de martelaarsboeken4 veelvuldig en uitvoerig beschreven. De twee Twenthse edelvrouwen werden vanwege hun ketterse gevoelens door de Drost van Twenthe, Goossen van Raesfeld, 's nachts gevangen genomen en naar Deventer gebracht. Daar werden zij door de Inquisiteur op hun geloof onderzocht en schuldig bevonden. Tevergeefs trachtte men de vrouwen er toe te bewegen hun woorden te herroepen. Zij hielden vol dat de doop der volwassenen de enige doop is overeenkomstig de H. Schrift. Ook konden zij niet aannemen dat de Heer persoonlijk in het Sacrament des Avondmaals aanwezig was. Dit was wel een zo grove ketterij, dat zij op 13 november werden verbrand. De standvastigheid van deze vrouwen en de getuigenis van hun geloof moet ontroerend schoon geweest zijn.

Craandijk kijkt er iets anders tegenaan. Na zijn overpeinzingen voor de R.C. kerk in Hengelo vervolgt hij:

'(...) maar een goede verstandhouding heeft er van ouds geheerscht, gelijk over 't algemeen in Twenthe voor onverdraagzaamheid en godsdiensttwisten geen zeer vruchtbare bodem schijnt te zijn geweest.
Van geloofsvervolging hoorde men niet in de dagen van gisting, die de Hervorming vergezelden. De eenige martelaars - opmerkelijk genoeg, twee adellijke jonkvrouwen, Maria en Ursula van Beckum, - stierven meer als slachtoffers van de hebzucht van hun bloedverwant, dan van den geloofsijver van den drost. Toen prins Maurits in 1597 den Spanjaard uit Twenthe had verdreven, werd den pastoors voorgesteld, hun post neer te leggen, of met hun gemeenten over te gaan. Zonder verwarring of strijd had overal de verandering plaats, en slechts drie pastoors, die van Almelo, Rijssen en Diepenheim, verklaarden hij hun geloof te blijven; die van Goor had geen antwoord ingezonden; Enschede, Losser en Denekamp waar de pastoorsplaatsen vacant waren, ontvingen zonder tegenstand een Hervormd predikant. Doopsgezinden noch Israëlieten hebben er ooit aanstoot geleden, - behoudens de reeds genoemde uitzondering der beide Doopsgezinde martelaressen, en reeds van ouden tijd leefden de elders verdrukten en vervolgden rustig en veilig onder hun medeburgers, nijverheid oefenend en handel drijvend en krachtig het hunne bijdragend tot Twenthe's welvaart.'

In de jaren 1555 - 1565 komt er een stroom van vluchtelingen uit Vlaanderen naar deze streken. Daar waren veel bekwame handwerkslieden onder, die vooral bedreven waren in het spinnen en weven. In het arme Twenthe, waar de mensen maar moeizaam een karig stuk brood konden verdienen, brachten zij een nieuw middel van bestaan. Er ontstond een uitgebreide huisindustrie, waaruit zich de latere textielfabrieken ontwikkelden die dit gebied tot welvaart brachten.
Hoe zeer de Doopsgezinde Gemeenten bij deze maatschappelijke ontwikkelingen betrokken waren, blijkt uit het feit dat bij de roerende goederen vaak weefgetouwen werden aangetroffen, die in huur werden gegeven. Samen met de uitgewekenen uit andere landen vormden zij groepen van gelijkgezinden, die in tijden van grotere verdraagzaamheid tot gemeenten konden worden omgevormd.

Het is de moeite waard om op de geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente van Borne wat dieper in te gaan, omdat ze een afspiegeling is van de ontwikkeling die zich binnen de gehele broederschap voltrok. De bakermat van de gemeente van Borne en Hengelo bevond zich in het nabijgelegen Zenderen. Daar hield zich tijdens de Spaanse overheersing Berend Hendrik Hulshof schuil. Nadat in 1626 Oldenzaal door Ernst Casimir van Nassau was genomen, was het met de macht van Roomsen in deze streken gedaan. Overal in Twenthe staken de Doopsgezinden de hoofden op. Hulshof vestigde zich op een boerderij, die zijn naam kreeg. Daar moet in een

voorvertrek een soort gaanderij of preekstoel geweest zijn waar de eerste openlijke samenkomsten werden gehouden.
De gemeente van Borne was van de streng orthodoxe richting der 'Oude Vlamingen'. Dat waren voorstanders van een eenvoudige levenswandel. Op een bijeenkomst in Loppersum in 1659 werd zelfs in een reglement vastgelegd wat verboden moest worden. Schoenen met hoge hakken waren niet toegestaan, evenmin als kunstig opgemaakte kapsels. De mannen behoorden hun baard te laten groeien. Schilderijen, oorijzers, antieke borden, zilveren vingerhoeden, kortom alles wat boven het hoogst nodige uitging werd op de index geplaatst.

Als grondlegger van de gemeente van Borne wordt Hendrik Berends Hulshof (1674-1754) beschouwd. Hij was van beroep wever en landbouwer en vanaf 1690 'oudste' of 'bisschop' der 'oude Vlamingen'. Een ijverig en welsprekend man, die er persoonlijk op uit trok om de banden tussen de broeders van de verschillende gemeenten te bevestigen en versterken. Bekend zijn twee reizen, die hij samen met zijn broer Arend per schip naar Dantzig en Pools Pruisen maakte. Als bisschop heeft hij daar verschillende bedieningen verricht. Hij doopte nieuwe leden, hielp bij het verkiezen van nieuwe leraren en ging voor bij Avondmaal en Voetwassing. Zo'n reis ging in die tijd met veel moeite, kosten en tijdverlies gepaard, maar men getrooste zich dat, geheel belangeloos, terwille van het geloof. Wie de bewaard gebleven reisbeschrijving leest, komt onder de indruk van de geest van opofferende liefde, die er uit spreekt. Later kwamen zo nu en dan Poolse vrienden naar Hendrik Berends huis om door hem gedoopt te worden.

Hendrik Berends Hulshof was een man van grote invloed in de Doopsgezinde wereld. Tijdens een vergadering van de Oude Vlamingen in 1738 in Groningen waarschuwt hij met kracht tegen de toenemende wereldsgezindheid der gemeenten. Hij wijst op het voorbeeld van Jezus en dringt aan op het volgen van een eenvoudige en nederige levenswandel. Zijn rede schijnt grote indruk op de vergaderden gemaakt te hebben. Toch heeft hij het insluipend kwaad niet kunnen keren. Er kwam onder de doopsgezinden een andere geest. De tijden van vervolging en armoede waren voorbij en de voorspoed leidde tot verslapping in de dingen des geloofs.

Het ambt van leeraar werd van het begin af vervuld door een broeder uit de gemeente, die dit werk belangeloos en uit liefde tot de gemeente verrichtte. Wie tot dit ambt werd geroepen, kon alleen bij hoge noodzaak weigeren. In het begin bezochten ook doopsgezinden uit Hengelo, Goor en Delden de samenkomsten in Borne. Er waren steeds twee leeraren of 'liefdepredikers' werkzaam, een uit Borne en een uit Hengelo. Vanaf ongeveer 1740 treden als zodanig op Berend Arends Hulshof uit Borne, vermoedelijk een zoon van Hendrik Berends broer, en Wolter ten Cate (1701 - 1796) uit Hengelo. Wolteroom, zoals hij genoemd werd, was samen met zijn broer Jan een van de grondleggers van de Twentse groot-industrie.

Ook andere doopsgezinden waren bij de industrialisering van Twenthe betrokken; nog in het begin der 19e eeuw was de Twentse industrie nagenoeg geheel in handen van Doopsgezinden. Craandijk memoreert5 dat Gijsbert Karel van Hogendorp in 1819 Twenthe bezocht 6. Toen werd er nog voornamelijk linnen gefabriceerd; later kwam er katoen bij. De garens werden in de huizen gesponnen. Ieder huis was een kleine fabriek. Iedere boer was wever, gelijk iedere wever zijn stukje land bezat en bebouwde. Die gelukkige vereniging van landbouw en nijverheid noemt Van Hogendorp een der grote voordelen van Twente.

Toen Borne Wolter ten Cate tot het predikambt geroepen had, heeft hij dat met alle energie en nauwkeurigheid die hem eigen was waargenomen. Hoewel hij blijkbaar een of ander spraakgebrek had, liet hij zich om de veertien dagen naar Borne rijden om er zijn preek te houden. Twee gevaren bedreigden in die tijd de Doopsgezinde Gemeente: het twijfelen aan en niet meer aanvaarden van de strenge leefregels èn de vlucht naar de Nederduits Hervormde Gemeente, waardoor men voor openbare ambten in aanmerking kon komen. Wolteroom was voor velen op geestelijk gebied een baken in zee, terwijl hij ook in stoffelijk opzicht de gemeente krachtig ondersteunde. Hij streed met alle macht tegen de geest van verslapping en wereldsgezindheid. Daarbij moest hij met tact te werk gaan, want Doopsgezinden hebben nu eenmaal een krachtig vrijheidsbesef en een uitgesproken mening. Later werd Wolteroom algemeen opziener der Oude Vlamingen, in welke functie hij tot op hoge leeftijd gemeenten bezocht.

Omstreeks 1727 gingen de doopsgezinden van Borne en Hengelo uiteen. Dat gebeurde op aandrang van Borne, maar het waarom is niet helemaal duidelijk. Na uitvoerige besprekingen kwam op 12 juni 1727 een scheidingsacte tot stand. Uit die acte spreekt een zeer vriendschappelijke geest; men is in vrede uit een gegaan. Elke gemeente was vrij in de keuze van haar leeraar en de diakenen en voor het vaststellen van de voorschriften voor handhaving van de goede orde en tucht. Mocht een van de gemeenten zich door vermindering van het ledental of om andere redenen niet kunnen handhaven, dan kon zij weer in de andere opgenomen worden. Verder werd bepaald dat de 'Armenkas' buiten de scheiding zou blijven. Dat is tot 1814 zo gebleven. Toen bevatte de kas ongeveer twintigduizend gulden, waarvan aan elke gemeente de helft werd uitgekeerd.

Van 1766 tot 1807 was Jan Pol, reder en winkelier, liefdeprediker in Borne. Hij verzachte de tucht en schafte de Voetwassing af. In die tijd werd ook een begin gemaakt met de vorming van het Leeraarsfonds. Het bleek namelijk dat men er niet altijd op rekenen kon in eigen kring broeders te vinden om het herdersambt op zich te nemen. Uit het leeraarsfonds zou dan een gestudeerde predikant kunnen worden betaald. Om aan de middelen te komen werd in 1766 en 1781 aan de leden een intekenlijst aangeboden, waarop ieder naar eigen verkiezing een bedrag als zijn aandeel kon invullen. Ook werd een soort successie-belasting ingevoerd. Van elke erfenis, behalve die van ouder op kind, moest een tiende aan de kerk worden afgestaan. In tien jaar kwam toen het nodige bijeen en in 1809 kon men de eerste gestudeerde predikant, Lourens van Cleef, benoemen. Hij ontving een tractement van ƒ 700.- per jaar met vrije pastorie, een enorm bedrag in de tijd dat men zuchtte onder het Franse juk. Door de gelijkstelling na de Franse tijd werd ook de Doopsgezinde Gemeente als een kerkgenootschap beschouwd. Dat betekende ook een rijks-toelage op het leeraars-traktement.
De tijd van de strenge leer der Oude Vlamingen en de liefdepredikers is dan voorbij. De tot welstand gekomen Doopsgezinden in Borne gaan meer en meer de vrijzinnig-ethische richting uit en kunnen zich een gestudeerde predikant veroorloven.

Het kerkgebouw


De in 1824 gebouwde Vermaning te Borne

Een schuldbekentenis uit 1724 bewijst dat er toen al een vermaanhuis bestond, vermoedelijk aan de Ennekerdijk. De pastorie bevond zich toen onder hetzelfde dak, waarschijnlijk vóór de eigenlijke kerkruimte, die zo volgens overheidsvoorschrift aan het oog werd onttrokken. In 1824 verrees een nieuwe kerk, noordelijk naast de oude, een 'eenvoudig doch vriendelijk gebouw'. Een hele onderneming voor een gemeente met nog geen veertig leden. Maar met een jaarlijkse toelage van ƒ 300.- van het Rijk lukte het. In 2003 staat deze 'Vermaning' er nog steeds en wordt ze nog voor erediensten van de Doopsgezinde gemeente gebruikt. De pastorie is gelijk met de kerk òf nieuw gebouwd òf ze was van oudere datum en is in 19e-eeuwse trant verbouwd. Er bestaat een foto van uit omstreeks 1890; in 1913 is het pand afgebroken.7


Staat van gebouwde en
ongebouwde eigendommen

De pastorie beslaat volgens de lijst van eigendommen uit die tijd 0.04.60 ha. Verder worden genoemd een tuin van 0.15.00 ha., nader aangeduid als Do. hof en een stukje bouwland van 0.01.13 ha. als motplaats achter Do. hof. Dominee had dus 1500 m2 tuin tot zijn beschikking, voldoende om aardappelen en groente te verbouwen voor een flink gezin Op 113 m2 kon hij heel wat tuin- en keukenafval kwijt en ongetwijfeld zullen de gemeenteleden zo nu en dan voor een kar mest gezorgd hebben, die ook op de motplaats gestort kon worden.
De Doopsgezinden gemeente bezat aan onroerend goed behalve het kerkgebouw met kosterswoning en de pastorie met tuin nog 2.3 ha. heide . Diaconie en armenkas bezaten vier huisjes met erf en een aantal perceeltjes bouwland.

Beroepingswerk
Ds. Van Cleeff heeft bijna veertig jaar, tot aan zijn emeritaat, in Borne gewerkt. Op 15 november 1857 hield hij er zijn afscheidspreek. Maar in de daaropvolgende kerkeraads-vergaderingen blijkt nog niets van beroepingsactiviteit. Op 6 juni 1858 wordt besloten om aan de gemeente een of meer predikanten voor te dragen die gevraagd zullen worden om op beroep te komen preken. Maar belangrijker in die vergadering waren de ogen van Mia Stenvers dochter. De toestand was zo zorgelijk, dat besloten werd dat ze onder geleide van J. Hulshoff naar prof. Donders in Utrecht zou reizen, waar ze zo nodig 6 à 8 weken in het Gasthuis zou kunnen blijven. De behandeling zal wel goed verlopen zijn, want als op 7 oktober besproken wordt of aan Dr. Schoemaker het volle bedrag betaald moet worden dat door hem voor de behandeling van Mina Stenvers is berekend, is het antwoord ja.

Op 21 juni besluit men om in verband met het tractement van de te beroepen predikant eerst de gemeente rond te gaan voor een jaarlijkse bijdrage. Daarna kan men met meer klem een beroep doen op de Sociëteit te Amsterdam. Eén predikant heeft dan bedankt om te komen preken op beroep en andere zijn blijkbaar niet meer aangeschreven. Men wil wachten tot zo mogelijk de vier Heeren Proponenten die in september klaar komen ter prediking in de gemeente te verzoeken - met vergoeding van kosten.

Als op 30 juni twee leden van de kerkenraad de briefjes ter verhoging van het leeraarstraktement hebben opgehaald blijkt er ƒ 68.- te zijn toegezegd. Van een zuster in gemengd huwelijk en in voorname stand moet de beslissing nog komen. Op 8 augustus wordt aan het Bestuur van de Commissie ter Uitdeling van Subsidiën geschreven. Blijkbaar is er ook in december al een brief verstuurd en is daarop geen antwoord gevolgd. Men deelt nu mee ruim f 60.-, mogelijk ruim ƒ 70.- aan inschrijvingen van de gemeenteleden te hebben ontvangen. Op den duur zal daarop wel niet te rekenen zijn, 'doch indien wij maar den zegen mogten hebben, van eenen Waardigen en Veelgeagten Voorganger der Gemeente terug te bekomen, dan vindt zich dat tekort wel weer'. Op 28 aug. wordt aan de Minister van Eredienst gevraagd, gedachtig aan de beschikking van 31 december 1857, om nog zes maanden vacature-geld te mogen ontvangen. Er is nog geen nieuwe Leeraar, maar er wordt voortdurend aan gewerkt. De gunstige dispositie waarom gevraagd wordt, wordt verleend, opnieuw voor zes maanden of zo veel korter als de vacature duurt. Op 30 november zegt de 'Commissie tot uitdeling van de Subsidiën' n.a.v. de brief van 8 augustus een bijdrage van ƒ 150.- aan het predikants-tractement toe, mits dat op ƒ 1.000.- wordt gebracht.

De oud-leraar L. van Cleeff Sr. schrijft in september 1858 een brief aan de kerkenraad, waarin hij deze aanraadt emstige pogingen te ondernemen om de vacature vervuld te krijgen Hij wijst op de vele open plaatsen en het tekort aan leraren en adviseert om zo snel mogelijk contact op te nemen met de candidaten, want 'wie 't eerst komt, 't eerst maalt. De brief is kennelijk voor kennisgeving aangenomen, want in het resolutiënboek staat er niets over, maar tussen 14 november en 5 december, op vier achtereenvolgende zondagen, hebben de vier proponenten op beroep gepreekt. Als de gemeente op 7 december bijeenkomt, wordt met bijna algemene stemmen J. Craandijk gekozen. De kerkenraad besluit dan unaniem om niet, zoals de bedoeling was, eerst een tweetal op te maken, maar direct een beroep op de heer Craandijk uit te brengen. Op 15 december antwoordt deze dat hij zeer geneigd is het beroep aan te nemen, mits hij lid van de kerkenraad kan zijn. De President kan hem daarop meedelen dat volgens het Reglement van Bestuur de kerkenraad bestaat uit den Leeraar en vijf dienstdoende diaconen en dus aan de voorwaarde is voldaan. Op 18 december wordt dan het beroep aangenomen. De brief zit nog in het archief en is, hoewel de inkt sterk verbleekt is, ook nog leesbaar. Ze luidt als volgt:

    's Gravenhage, 18 Dec. 1858
    Eerwaarde Broeders in Christus !
    Heden middag ontving ik Uwen brief die al mijne bezwaren volkomen oploste.
    En zoo is het mij dan nu eene aangename taak U hij dezen kennis te geven dat ik
    het beroep door de gemeente Borne op mij uitgebragt, volgaarne aanneem.
    God zegene deze verbintenis, die onder biddend opzien tot Hem wordt aangegaan.
    Van Hem bid ik den wasdom op mijnen arbeid onder ulieden, ghelijk ik op uw
    medewerking en belangstelling reken, opdat wij elkander mogen opbouwen in het
    geloof en de liefde en zoo ook door ons Gods naam worde geheiligd, en Zijn
    koninkrijk kome.
    Zo spoedig het mij mogelijk is hoop ik in het aanstaande jaar tot U te komen,
    terwijl ik mij voorstel U zelf vooraf nog eens te komen bezoeken, teneinde
    gezamenlijk het een en ander mondeling te bespreken en te regelen.
    Na groet en heilbede noem ik mij,
    Uw vriend en Broeder in Christus,
    J. Craandijk.

    Aan den Eerw. Kerkeraad
    der Doopsgez. Gemeente te Borne.

Enkele dagen later gaat dan vanuit Borne een juichende brief naar Amsterdam (nu luidt de aanhef: aan de Weledele Heren Penningmeesters der Algemene Doopsgezinde Sociëteit) waarin de Comissie voor Subsidiën wordt meegedeeld dat de beslissing om ƒ 150,- subsidie te verlenen voor heel de gemeente grote stoffe tot blijdschap gaf, dat het tactement op ƒ 1.000,- is gebracht en dat het beroep op de Weledele heer J. Craandijk door Zn. Ew. is aangenomen. Terzelfder tijd gaat er een brief naar de Koning, waarin met veel omhaal van woorden wordt verzocht om aan het uitgebrachte en aangenomen beroep op en door de heer Jacobus Craandijk de vereiste approbatie te verlenen en ten behoeve van de Leeraar het verlenen der gewone Rijkssubsidie te blijven continueren. De verlangde approbatie is door de Minister verleend op 10 januari in een brief in tweevoud, één voor de gemeente en één voor de dominee.

Leeraar te Borne
Op 10 maart 1859 reist Jacobus Craandijk, 24 jaar oud, naar Hengelo. Die reis ging toen, zoals hij zelf later beschrijft,8 met het Rijnspoor naar Arnhem en vandaar per dilligence van Van Gend en Loos naar Hengelo. In het Resolutieënboek staat dan, in het laatste stukje voor Craandijk het notuleren overneemt:
'De kerkenraad had het genoegen hunnen Leeraar d. 10 Maart 1859 van Hengelo af te halen, om zich voor vast in de Gemeente te vestigen, is daarop Zondag den 13 Maart door Zijn Wel Eerwaarde zwager Gerrit ten Cate bij de Gem. te Dragten9 welke tot tekst had uit 1 Timoth. 1:15, 'Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken' als leeraar in onze Gemeente bevestigd, waarop de bevestigde, op de namiddag van dien dag, sprekende naar aanleiding uit II Cor. IV:5, 'Want wij prediken niet ons zelven, maar Christus Jezus, den Heer, en ons zelven, dat wij Uwe dienaars zijn om Jezus wil.' De beide WelEw.de Heeren hebben zeer ten genoegen der gemeente hunne taak volbragt.'

Op de eerstvolgende kerkeraadsvergadering, 15 maart, neemt de heer Craandijk op zich om, volgend de geldende regels, de notulen en correspondentie te houden. Later ondertekent hij als 'de secretaris'. Besloten wordt met de cathechisatie tot na Pasen te wachten. Deze vergadering wordt gehouden ten huize van den heer J. Craandijk. Dat is ongebruikelijk, maar de reden wordt duidelijk als de kerkenraad toestemming geeft een achterkamer in de pastorie als studeekamer in orde te brengen. Op de vergadering van 6 april blijkt dat toch te bezwarend voor 'het fonds'. Z. Eerw. biedt dan aan zelf bij te dragen en later te bespreken hoe groot de tegemoetkoming zal zijn. Op 4 november tenslotte wordt de Leeraar gevraagd voor ƒ 25.- te delen in de kosten van de timmering van der nieuwe studeerkamer.

Over het funcioneren van ds. Craandijk in zijn gemeente is nauwelijks iets bekend. We zagen al dat er nog geen veertig leden waren. Die maakten veelal deel uit van een klein aantal aan elkaar verwante fabrikeursgeslachten, die in de loop der jaren in Borne waren gaan wonen. Hoe vaak er kerkdiensten gehouden werden is niet bekend. Wel blijkt uit het resolutieënboek dat er om de veertien dagen ook avonddiensten zijn.

Op een van die avonden, woensdag 9 november 1859 houdt de leeraar, na toestemming aan de kerkeraad gevraagd te hebben, een opwekkingsrede over het Doopsgezinde Zendinggenootschap. De zending ging Craandijk zeer ter harte. In 1864 werd hij bestuurslid van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, en later voorzitter, wat hij tot op hoge leeftijd bleef.
Jeronimo de Vries, ambtgenoot van Craandijk in Haarlem, schrijft in 1912 in een Levensbericht12 na het overlijden van Jacobus Craandijk ook over Craandijk's functioneren in Borne:
'Het was één dier gemeenten, welker leden voor een groot deel aan elkaar verwant, rondom den predikant en als met hem een soort van vriendenkring vormen.'
Craandijk werd er door Zijne prediking in de kleine huiselijke kerk, door zijn gemoedelijk godsdienstonderwijs, door Zijne bezoeken en zijn gemeenzaam deelen in lief en leed de huisvriend zijner gemeente, en bij de viering van zijne veertigjarige ambtsbediening zijn de weinige overgeblevenen hem dit te Haarlem welsprekend komen toonen.

Op 1e kerstdag 1861 maakt de Leeraar aan de gemeente bekend dat hij een beroep naar Rotterdam heeft ontvangen. Op zondag 12 januari deelt hij mee het te hebben aangenomen. Die beslissing heeft hem moeite gekost. Dat blijkt uit het resolutieënboek van Rotterdam, dat later aan de orde komt. Hij heeft toen ook geweigerd toe te geven aan de druk van Rotterdam om eerder te komen. Pas vier maanden later, op 4 mei 1862 neemt hij afscheid. In het resolutieënboek van Borne staat dat, nu met andere hand. zó beschreven:
'den 4den Mei 1862 Op heden nam onze beminde Leeraar, Jacobus Craandijk, na ruim drie jaren in deze gemeente werkzaam te zijn geweest, afscheid der Gemeente, en verklaarde haar op eenen hartelijken en ernstigen toon, volgens Mark. IX vs 50b de woorden van onzen Heer 'Hebt zout in zelven, en houdt vrede onder elkanderen'.
den 7 Mei Is Zn Eerwaarde met echtgenote naar Rotterdam afgereisd. De dag van de vernielende brand van Enschede.'

De Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant bracht de volgende dag als eerste korte mededeling dat de ramp van Enschede bijna de hele stad in de as heeft gelegd. De daaropvolgende weken stonden de kranten in Nederland er daar buiten vol van. Een geluk bij het ongeluk was dat de Doopsgezinde Pastorie van Borne leeg stond en de Leeraar van Enschede tijdelijk onderdak kon verstrekken.

Op 7 mei 1863 heeft ds. Craandijk zijn opvolger, Barth. Cuperus van Rottevalle, in Borne ingeleid.

Reglement van Bestuur
Op de kerkeraadsvergadering van 15 maart 1859 wordt ook bepaald dat het Reglement zo spoedig mogelijk zal worden vastgesteld. Op 29 maart is genoteerd dat de secretaris een concept zal maken. Op 15 april ligt het ter visie van de kerkeraad en een week later wordt het na discussie over bepaalde punten goedgekeurd. Op 30 mei wordt het ter definitieve goedkeuring aan de leden voorgelegd, maar dan is slechts één lid aanwezig. Blijkbaar is het 'Reglement van Bestuur van de Doopsgezinde Gemeente te Borne' toch goedgekeurd, want we horen er niets meer van. In december 1863 heeft de eerste herziening plaats. Daarvan is een exemplaar bewaard gebleven.
Het Reglement bestaat uit 31 artikelen. Omdat het een aardig inzicht geeft in het functioneren van de gemeente, volgen hier enkele punten daaruit.
- Tot de leden behoren broeders en zusters die gedoopt zijn of attestatie zijn overgekomen.
- Het bestuur berust bij de kerkeraad, die bestaat uit de leeraar en vier dienstdoende diakenen. Ze beheerst de fondsen, vertegenwoordigt de gemeente en is belast met de armenverzorging. Leden van de kerkenraad mogen niet jonger dan 23 jaar zijn en niet tot de bedeelden behoren. Ze worden voor vier jaar benoemd en zijn terstond herkiesbaar. De kerkeraad vergadert in elk geval vier maal per jaar en verder zo vaak dat nodig is.
- Den leeraar worden de geestelijke belangen der gemeente aanbevolen. Een van de diakenen vergezelt hem, op zijn verzoek, bij het jaarlijkse huisbezoek.
- De breede kerkenraad bestaat uit de leden van de tijdelijke kerkeraad en de broeders die er vroeger lid van waren, mits niet tot de bedeelden behorend. Zij hebben vooral te maken met het beroepen van een nieuwe predikant.
- De Broederschap bestaat uit alle mannelijke leden der gemeente en verkiest de diaken bij volstrekte meerderheid van stemmen.
- De gemeente omvat zonder enig onderscheid alle in artikel 1 genoemde personen. Zij kiest den leeraar uit een drietal van de breede kerkeraad.
- Voortaan zullen geen gelden uit de diaconie- of leeraarsfondsen aan iemand der leden ter leen worden verstrekt.
- Het Reglement zal om de vijf jaar, in december, worden herzien..

Het is opmerkelijk dat in het Reglement niets over de kerkdiensten staat. Alleen een bepaling dat de kerkeraad voor vervanging zorgt als de leeraar een vrijbeurt heeft wijst er op dat er ook gepreekt wordt. Uit de doorgenomen kerkeraadsverslagen blijkt dat er op woensdag om de veertien dagen ook avonddiensten zijn. Over de catechisaties is ook niets geregeld, maar onder Craandijk zal daar zeker het nodige aan zijn gedaan. Evenmin merken we in het Reglement iets over de geloofsinhoud. Dat behoort blijkbaar tot het terrein van de leeraar, die de geestelijke belangen van de gemeente werden aanbevolen.

Het resolutieënboek
In de kerkeraadsverslagen over de jaren dat Craandijk in Borne stond staat weinig belangrijks. Craandijk schreef ze zelf in zijn mooie, regelmatige handschrift. Maar hij schreef zo snel dat het toch wel eens moeilijk te lezen is en dat werd er in de loop van zijn leven niet beter op. Het lijkt ook of de verslagen steeds korter worden. Uit de zinsbouw is op te maken dat daar niet lang over nagedacht is. Hij begint een zin nog al eens met waar hij het eerst aan denkt en grijpt dan voor- en achteruit, maar weet er dan toch een correcte zin van te maken.

De kerkeraad vergadert in het begin elke veertien dagen; later worden de tussenruimtes groter en onregelmatiger. Aan 't eind van zijn eerste notulen schrijft de secretaris dat de vergadering omstreeks vier uur geduurd heeft. De notulen van de volgende vergadering beginnen met de mededeling dat de secretaris het eerste deel van de vergadering, als zijnde van louter financiële aard, niet bijwoont. Hij schrijft er echter wel de notulen van. Ook later is de secretaris afwezig als er over financiële zaken gesproken wordt. Omdat het vorige resolutieënboek ontbreekt, is niet na te gaan of dat bij zijn voorganger ook zo was, maar het ziet er naar uit dat Craandijk van het begin af aan er aan gewerkt heeft de vergadertijd, zeker voor hem zelf, zo kort mogelijk te houden.

De financiële zaken hadden meestal te maken met de verhuur van land of huisjes en de daaraan verbonden problemen met het innen van de huurpenningen en met onderhoudskosten. Om de kas op peil te houden werden naar behoefte een of twee obligaties ge- of ver-kocht. Op 13 maart 1861 wordt een vergadering belegd in verband met een brief van de leden J. Hulshoff Jb-zn en Ad. Bussemaker Hzn die een steenfabriek willen oprichten en geen goed terrein kunnen vinden. Ze vragen of ze een perceel van de Doopsgezinden Gemeente kunnen kopen of voor 60 of 70 jaar te huren. De kerkeraad wil, ook terwille van het sociaal belang der gemeenteleden, wel verkopen. De notulen bevatten een gespecificeerde waardeberekening, waarvan het totaal of ƒ 550.- uit komt. De twee broeders gaan daarmee akkoord.

Bij enigszins belangrijke zaken wordt de gemeente geraadpleegd. Maar toen er over het reglement gestemd moest worden was er maar één gemeentelid aanwezig. Enkele weken later, toen het om het invoeren van een nieuwe gezangenbundel ging, waren er 29 à 30 broeders en zusters aanwezig. Een meerderheid van de leden dus. De kerkeraad koos voor de zgn. Remonstrantsche bundel en de gemeente ging akkoord.

Hoe gemoedelijk het er toe ging en hoe klein het dorp was blijkt uit het feit dat als men iets met een lid te bespreken had deze staande de vergadering ontboden werd. Zo werd op 4 november 1859 de voorzanger, br. Prinsen, ontboden om hem aan te zeggen dat in het vervolg enige broeders uit de gemeente beurtelings zullen voorzingen en dat hij onder dankbetuiging wordt ontslagen. Broeder Prinsen had een tijdelijke aanstelling en kreeg er een toelage voor, die met directe ingang werd stopgezet. Hij verklaarde zich bereid zijn post te blijven bekleden tot de nieuwe voorzanger, per 1 januari, in functie zou komen. Het eerste orgel kwam pas in 1868.

In de kerkeraad werden ook diaconale zaken behandeld. Er was een jaren slepende kwestie met Hein Nijhoff waarvoor deze, en later zijn erven, regelmatig ter vergadering ontboden werd. Het ging om het huis waar hij in woonde en waarvan hij dacht eigenaar te zijn. Het heeft veel moeite gekost en er moest een advocaat aan te pas komen om de acte van overdracht aan de Doopsgezinde Gemeente uit 1778 te vinden. De Nijhoff's bleven tegenstribbelen, weigerden soms ter vergadering te komen, maar gingen tenslotte akkoord. Toen bleven de betalingen weer achterwege. Ook H. Felderhof werd meerde malen ontboden. Voor hem werd blijkbaar het kostgeld betaald en ter vergadering werd hij vermaand om voor het verdienen van zijn eigen kostgeld te zorgen.

Een aardige vermelding is nog dat 'met het ook op de bijzondere omstandigheden van den Leeraar' de Kerkeraad hem toestaat zich dit jaar enige meerdere vrijheid te veroorloven ten aanzien van de vrijbeurten. De kosten voor de voorziening in preekbeurten zullen voor de helft door den leeraar en voor de helft door de gemeente gedragen worden.
De datum is 29 januari 1861 en op 1 augustus van dat jaar trouwt Jacobus Craandijk in Zwolle met de dan bijna 23-jarige Anna Geertruida Ballot. Heeft het woord vrijbeurten hier een dubbele betekenis?

Inwoner van Borne
De al eerder aangehaalde Jeronimo de Vries schreef over Craandijk's verblijf in Borne:10
'Ook voor algemeene belangen had hij oog en hart, zooals voor het schoolonderwijs, dat hij verbeterde door de stichting van een school, en voor de Bornsche rederijkerskamer, aan welke hij zich met liefde wijdde. (....)
In Borne heeft Craandijk tijd kunnen vinden, en gelegenheid gehad, naar hartelust met zijne nieuwe vrienden, te voet, te paard of in den ouden Twentschen 'kleedwagen' op hooizakken gezeten, de heiden, bosschen, wegen en lanen van den schoonen omtrek te doorkruisen, met name die van het beroemde, aan Borne grenzende Twickel met zijn oud kasteel en trotsch geboomte. Welk een oog hij had voor deze dingen en voor de eigenaardige toestanden van deze streek: hare tegenstellingen van oude Saksische hoeven, aartsvaderlijke weefstoelen, oude zeden en afgeslotenheid aan de ééne, en hare hooge fabrieksschoorsteenen, razende spinmachines, moderne villa's en verkeersmiddelen aan de andere zijde, heeft Craandijk in het begin van het tweede deel zijner Wandelingen onder het hoofd 'Twente' met de kennis van een ooggetuige beschreven.'

 

De kleine Doopsgezinde liet Craandijk voldoende tijd om de streek te verkennen. Maar er over schrijven deed hij vijftien jaar later pas. Toen maakte hij drie 'Wandelingen' door Twente die hij in zijn boeken heeft beschreven. 11 In 1986 is een heruitgave van de Twentse Wandelingen verschenen12 met een inleiding van B. Olde Meierink. Hoe waardevol Craandijks optekeningen zijn blijkt ook uit het uitgebreide gebruik dat G.J. ter Kuile Sr. er in 1911 voor zijn Geschiedkundige Aantekeningen op de Havezaten van Twenthe van maakte.

Craandijk schrijft over de slechte staat van de meeste openbare wegen in het begin van de 19e eeuw. Ze zijn door de herfstregens doornat en door de vracht- en andere wagens aan modder gereden, zo dat het de hele winter door een modder blijft, waarin men soms gevaar loopt te blijven steken of in de uitgereden sporen om te slaan en armen en benen te breken. In de loop van de eeuw werd Twente ontsloten.

Maar in jaren '20 en '30 was een aantal straatwegen aangelegd ten behoeve van het internationaal verkeer. De grootste stap voorwaarts was de opening van de spoorlijnen Almelo-Hengelo-Oldenzaal-Salzbergen in 1865 en Zutphen-Hengelo-Enschede een jaar later. Ze vormen een belangrijke impuls voor de Twentse textielindustrie; over het spoor konden grondstoffen voor de industrie en kolen voor de stoommachines worden aangevoerd.

Craandijk schrijft daar later over: 'In menig opzigt een nieuw Twenthe. In menig opzigt ook het oude. Want dit is in Twenthe eigenaardig, de vereeniging van nieuw en oud. Hier vindt gij bij elken voetstap nevens elkander herinneringen, die eeuwen heugen, en denkbeelden, die in de laatste jaren tot rijpheid kwamen; zeden en gewoonten, door tal van menschengeslachten overgeleverd van vader op zoon, en de gebruiken van den tegenwoordigen tijd, de overoude hoeve, die sints duizend jaren onveranderd bleef, en de stoomfabriek, waarin haast ieder jaar wijziging en verbetering brengt (...)'

In Overijsselse musea en het Stedelijk Museum Zutphen bevinden zich een tiental tekeningen ongedateerde tekeningen van Craandijk. Van het huis Hackfort in de Gelderse Achterhoek schrijft hij in
Wandelingen13 dat hij het voor ongeveer 25 jaar getekend heeft. Dat was tijdens zijn verblijf in Borne. Het ligt voor de hand dat hij de andere tekeningen uit die streek ook in zijn Borne-tijd gemaakt heeft en aan vrienden geschonken. Waarschijnlijk zijn het er meer geweest; ze zullen niet allemaal in een museum terechtgekomen zijn.

Over de tekeningen van Craandijk, evenals over zijn
Wandelingen, wordt in andere hoofdstukken uitvoerig gesproken.

Noten
1 J. Craandijk, Wandelingen door Nederland, 3e druk, Gelderland-Overijssel, 1887, 235.
2 J. Craandijk, Wandelingen door Nederland, 2e/3e dr. GO, 235-236
3 D. Wijnbeek, Het archief van de Doopsgezinde Gemeente te Borne; beschrijving van het archief in het Overijssels Archief te Zwolle. Dat bevat o.a. het Resolutieënboek 1858-1880 en diverse stukken over de geschiedenis van de gemeente in de de tijd dat ds. Craandijk daar stond.
4 Hans de Ries, Historie der martelaren, ofte Waerachtighe getuygen Iesu Christi die d'Evangelische waerheyt in veelderley tormenten betuygt ende met haer bloet bevesticht hebben sint het jaer 1524 tot desen tyt toe enz, 1615. Dit boek was de voorloper van een uitgebreide doperse martelaarsliteratuur.
5 Wandelingen 3e dr GO 277
6 G.K. van Hogendorp, Bijdragen tot de huishouding van staat in het Koningrijk der Nederlanden, 1818-1825, V-317
7 H. Hagens en B. Olde Meierink, Twente te Pronk, 1986, 57
8 Wandelingen, derde dr. Suppl. 286 (reis Arnhem- Hengelo)
9 Deze Gerrit ten Cate (1825-1910) was geen nazaat van Wolteroom. Hij was getrouwd met Jacobus' oudste zuster Maria Anna (1829-1896)
10 Levensberichten van de afgestorven medeleden van de Maatschappij de Nederlandsche Letterkunde 1912-1913, 37 - 60
11 Wandelingen, deel 1, 1875 (Station Markelo - Diepenheim - Goor)), deel 2, 1876, (Hengelo en Delden) en (Hengelo-Lonneker - Enschede)
12 B. Olde Meierink (Inl.), Twentse Wandelingen: tochten langs steden en dorpen in 19e eeuw Twente, 1986.
13 Wandelingen 2e/3e druk Geld-Ov. p. 28; de betreffende tekening bevindt zich in het Stedelijk Museum te Zutphen.

inhoudsopgave