Jacobus Craandijk

 

 

Inhoudsopgave
Jacobus Craandijk

In het Menniste Haarlem

Gemeente van welstand
'Ik dacht dat er zo veel beau-monde in je menniste Haarlem was!' , laat Nicolaas Beets, alias Hildebrand, zijn neef Nurks zeggen aan het begin van hun wandeling in de Haarlemmerhout.1 Maar de verschillende 'speciës' van het 'genus' Haarlemmer hadden op zondag hun verschillende wandeltijden. De beau-monde verscheen pas later, 'met al zijn gedistingeerde geuren en kleuren, met al de pracht van vederen, sjaals, parasols, mantilles, amazones, koetsiers, rijtuigen en rijpaarden.' Daarbij waren de mennisten goed vertegenwoordigd. Nicolaas Beets (1814-1903) kon het weten; door familierelaties kende hij de Haarlemse doopsgezinden goed.

De doopsgezinden waren tot welstand gekomen. Omdat ze geen overheidsfuncties konden en wilden uitoefenen, werden velen van hen koopman, geneesheer, boekverkoper, apotheker of kunstenaar. Door een nijvere leefwijze, versterkt door huwelijksrelaties en nalatenschappen, kwamen velen al vroeg in goeden doen. De gemeente kreeg daarvan zijn deel. Al in de 17e eeuw werden grote bedragen geschonken of gelegateerd, waaruit allengs aanzienlijke fondsen ontstonden, die het mogelijk maakten om 'ruim te bedeelen'.

Toen na de Franse Revolutie de dopersen zich geen tweederangs burgers meer voelden, wilde men dat ook wel laten zien. Zoals Amsterdam zijn 'Menniste hemel'2 had in de rijke buitenplaatsen langs de Vecht, vinden we langs het Spaarne een onafgebroken keten van buitenplaatsen, die voortdurend of tijdelijk aan Haarlemse of Amsterdamse Doopsgezinden behoorde. Ook die strook langs het Spaarne kreeg de bijnaam van Menniste hemel. Maar er waren er ook die zich zorgen maakten om de teloorgang van de oude, sobere menniste levenswijze. Zowel bij de buitenwacht als intern was er kritiek op die serieuze mennisten, die er zo goed van leefden.

Zo was de Verenigde Doopsgezinde Gemeente Haarlem ook in financieel opzicht een rijke gemeente. In de notulen uit de tijd van Craandijk staan in elke vergadering meerdere steunaanvragen van doopsgezinde gemeenten elders in het land, of zelfs in het buitenland. Dat kan om éénmalige uitgaven gaan, zoals onderhoud van kerk of pastorie, of periodieke, als een jaarlijkse bijdrage in het tractement van de leeraar. Daar wordt meestal ook aan voldaan. Ook de gemeente van Borne, die in een brief aan hun oud-predikant Craandijk enige hulp vroeg tot herstel van pastorie en orgel, wordt geholpen. Maar eerst wordt nadere opgaaf van het benodigde gevraagd. Een aardig voorbeeld vinden we ook in 1888. De Pinkstercollecte heeft dan [maar?] ƒ 27,65 opgebracht, maar tegelijkertijd levert een circulaire over de nood der Doopsgezinden in Duitsland ƒ 1.283,05 op en de kerkeraad doet daar nog ƒ 1.000.– bij.

De Verenigde Doopsgezinde Gemeente Haarlem is nog steeds een rijke gemeente. Zeker door het bloeiende gemeenteleven, de saamhorigheid, de belangeloze medewerking van velen en de zorg voor elkaar. Waarschijnlijk ook in financieel opzicht. Hoewel ook hier het ledental drastisch is teruggelopen, zijn er in 2003 nog drie predikanten op 554 gedoopte leden. Waar vindt men dat, in welk kerkgenootschap dan ook? De gemeente is ook rijk aan gebouwen, die voor verschillende doeleinden gebouwd zijn en nog dienst doen. Het kerk-complex tussen de Frankestraat en de Grote Houtstaat bevat verschillende zalen die voor vergaderingen, feestelijke bijeenkomsten en tentoonstellingen worden gebruikt. De kerkzaal is een dependance van het concert-gebouw; vooral kamermuziek komt er goed tot zijn recht. Nog steeds is een der functies van de full-time koster die van keldermeester. Dat wijst op een wijnkelder, hoewel die tegenwoordig weinig meer voor stelt.3 En welke kerk heeft een eigen maatschappelijk werkster voor drie dagen per week en een eigen archiefdienst met een professionele, part-time, archivaris4 en een inventaris in boekvorm5 met in 1990 bijna 1800 nummers? Bovendien presenteert zij zich met een eigen professionele website.

In het begin was dat wel anders.

Geschiedenis van de Haarlemse Doopsgezinden
Rond 1530 waren er al groepjes Doopsgezinden in Haarlem. De bakker Jan Matthijs, die een rol gespeeld heeft in het Munsterse drama, was een van hen. In de allereerste tijd vonden enkelen om hun geloof de dood. Na de bevrijding van het Spaanse juk in 1576 werden de Mennonieten, zoals ze toen genoemd werden, gedoogd. Het Gereformeerde stadsbestuur was tolerant en gaf hen de nodige ruimte. Veel kwamen er ook van elders, bijvoorbeeld uit Vlaanderen of Waterland. Vanuit de verschillende herkomsten brachten ze hun eigen ideeën mee en, zoals dat bij emigranten gaat, hielden ze daar sterk aan vast. De elkaar bestrijdende groepen ontleenden aan die herkomst vaak hun naam. Zo is ook de geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente te Haarlem er een van talloze meningsverschillen en scheuringen.
Soms moest de stedelijke (gereformeerde) overheid er zich mee bemoeien, want die wensten rust in de stad. Dat was bijvoorbeeld in 1671, toen door een scheuring een boedelscheiding nodig was. De gemeente trad op als bemiddelaar voor de verdeling van het vastgoed. Daar was het ruime vermaanhuis aan het Klein Heiligland bij, waarin een scheidsmuur werd aangebracht.
De verscheidenheid aan stromingen vinden we terug in hun archieven, die, of voorzover die, in het archief van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente zijn gedeponeerd.

    - De Vlaamsche en Waterlandsche Gemeente, 1672-1784
    - De Vlaamsche, Friese en Hoogduitsche Gemeente de Blok op het Klein Heiligland,
    1687-1784
    - De Vlaamsche Gemeente in het zuidelijk gedeelte van de kerk op het Klein Heiligland, 1670-1673
    - De Waterlandsche Gemeente op het Klein Heiligland bij de Vest vóór 1672
    - De Groninger Oude Vlamingen in de Lange Margarethastraat tot 1781.

Uiteindelijk zijn in 1784 de laatst overgebleven groepen verenigd en sindsdien heet de gemeente van Haarlem, zoals ook elders, Vereenigde doopsgezinde gemeente. Ruim 10% van de Haarlemmers was toen doopsgezind, naast 60% gereformeerden en 25% katholieken. Aan het eind van de achttiende eeuw was het percentage doopsgezinden teruggelopen tot vijf.


Omstreeks 1890 heeft de emeritus-leraar H.A. van Gelder een gedegen beschrijving gegeven van de verschillende doopsgezinden gemeenten in Haarlem en hun preekhuizen. Dit omvangrijke werk, met als titel Het Menniste Haarlem, is echter niet in druk verschenen. Zijn opvolger als predikant, Ds. Craandijk, heeft het archief opnieuw geordend, maar daarvan is alleen maar een rapport uit 1892 aanwezig. In 1901 werd hij als archivaris opgevolgd door de nieuw benoemde secretaris van de kerkeraad, tot wiens vaste taak de zorg voor het archief behoorde. In1993 is de geschiedenis van de Doopsgezinden in Haarlem van 1530-1930 wel in boekvorm uitgekomen, nu van de hand van Dr. S.L. Verheus, onder de titel Naarstig en vroom.6

Het aantal leden heeft in de loop der jaren sterk gevarieerd. 1863 was een dieptepunt, met ± 700 leden. Daarna groeide het ledental gestaag tot ± 1350 in 1884, het jaar dat Craandijk intrede deed. In 1900 waren er ± 2250 leden en dat aantal is nog verder gestegen, tot omstreeks 1950 een neerwaartse daling begon.7
Het werkterrein van de gemeente strekt zich uit tot Bloemendaal, Zandvoort en de bollenstreek en er wordt ook nu nog op meerdere plaatsen gepreekt.

Het kerkgebouw aan de Peuzelaarsteeg.
Het centrum van de huidige gemeente is de in aanleg in 1683 gebouwde vermaning van de Vereenigde Vlaamsche en Waterlandsche Gemeente. Die was oorspronkelijk alleen via een gang vanuit de Peuzelaarssteeg bereikbaar. Later zijn verschillende omringende huizen aangekocht, waardoor in 1717 een toegang aan de Frankestraat gemaakt kon worden. In 1757 kwam de stijlvolle ingang met zijn monumentale gang aan de Grote Houtstraat gereed, waaraan de verhoogde maatschappelijke status van de gemeente was af te lezen. In 1902 werd aan de Frankestraat de huidige hoofdingang van het gebouw van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente Haarlem gemaakt. De schuine entree in de terugspringende rooilijn maakte het mogelijk dat hier koetsen konden draaien. Sinds die deur er is valt pas op dat hier een kerkgebouw staat. Maar behalve die statige ingangen is er van buitenaf van een kerk weinig te bespeuren en vormt ze een rustige enclave in het drukke stadscentrum. In dat opzicht is het een schuilkerk gebleven.

Vanaf het station is het, via de Grote Markt, een kwartier lopen naar Frankestraat. Daar passeert men op nr.18A eerst de poort uit 1717, die nog steeds toegang tot de kerk geeft en waar nu de fietsenstalling is. Even verder, op nr. 24, is de hoofdingang van 1902. Gaat men die binnen, dan komt men in een kleine hal, met links kantoren waar mensen werken. Daarna volgt een grotere hal, met de toegangen tot de werkvertrekken en vergaderkamers, en komt men onder de indruk van de pracht, die de beau-monde van het menniste Haarlem in zijn schuilkerk heeft aangebracht. Ook van hieruit komt men in de kerk.

Daarna, rechts afslaand de Peuzelaarssteeg in, is nu op nr. 3 de ingang van de kosterij. Vandaar komt men in de Grote Houtstaat, waar midden in de winkelstraat, op nr. 43, de monumentale gang is die vaak voor tentoonstellingen gebruikt wordt en rechtreeks naar de eigenlijke kerkruimte leidt. Het binnenkomen daarvan is een verrassing door het hoge tongewelf, dat rust op vier grote zuilen en vier forse hoekpilasters. In grote lijnen is het dezelfde kerk als toen Ds. Craandijk naar Haarlem kwam.8

Beroep op ds. Craandijk.
Al in 1863, toen hij nog maar net in Rotterdam stond, had de gemeente van Haarlem al een beroep op ds. Craandijk uitgebracht. Wegens bezuiniging was in het midden 19e eeuw afgezien van aanstellen 4e predikant, maar toen in 1862 ds. W.C. Mauve met emeritaat ging moest er een derde predikant beroepen worden. Eerst werd een groslijst gemaakt van 32 predikanten, waaronder Craandijk. Daaruit werd resp. een twaalftal en een achttal gekozen, waarvan er vier werden uitgenodigd om te komen preken. Daar was ds. Craandijk niet bij. Er werd een viertal gevormd, daarna een tweetal en daaruit werd de te beroepen predikant gekozen. Maar deze bedankte.

Het oorspronkelijke viertal werd toen conform de afgesproken procedure aangevuld. Bij de eerste stemming werd ds. Craandijk aangewezen om de open plaats in te nemen. Hij kwam daarna op het tweetal en werd tenslotte beroepen. In het resolutiënboek ontbreekt elke aanwijzing over achtergronden en overwegingen waarom bepaalde predikanten al dan niet gekozen werden.

Wat de gemeente van een te beroepen predikant verwachtte, vinden we in een omschrijving, die de beroepsbrief van 29 april 1863 te zien geeft:

'Op U zal de verpligting rusten, om, in den geest onzer broederschap, op het fondament door Christus en de Apostelen gelegd, onze gemeente door prediking en onderwijs, in vermaning en vertroosting, te leeren en te stichten, en op te bouwen in de kennisse der waarheid, die naar de Godzaligheid is, en verder de predikdienst en het onderwijs der aankomelingen met al datgene, wat daartoe behoort, waar te nemen, overeenkomstig de besluiten door den grooten kerkeraad genomen of later te nemen.'

Na nog maar zo kort in zijn huidige gemeente gewerkt te hebben kon Craandijk dat beroep niet aannemen. Op 13 augustus van datzelfde jaar deed ds. H.A. van Gelder intrede in Haarlem. Craandijk bleef nog twintig jaar in Rotterdam en kreeg toen opnieuw een beroep naar Haarlem. Dat was in de vacature van dezelfde ds. Van Gelder, die wegens problemen met zijn stem emeritaat moest aanvragen.

Het beroepingswerk begon op 13 november 1883.Ook nu was er weer de uitgebreide procedure, die begon met een groslijst, waarop elke predikant werd geplaatst die door een lid der gemeente werd voorgedragen en minstens vijf stemmen kreeg. In eerste instantie werden hieruit negen kandidaten gekozen om te komen preken. Daar was ds. Craandijk niet bij. Op het daarop volgende twaalftal komt ds. Craandijk's naam wel voor en wordt hem alsnog de vervulling van een preekbeurt aangeboden. Dan volgen weer een achttal en een viertal, waaruit op 6 februari 1884 een tweetal wordt gemaakt. Daaruit wordt ds. Craandijk bij de eerste stemming gekozen. Er zal hem een telegram van gelukwensing worden gestuurd.

De beroepingsbrief die dezelfde dag wordt verzonden heeft als inhoud: 9

    'Weleerwaarde Heer en Broer in J.C.!
    Wij hebben het genoegen u bij dezen te berichten dat gij in onze vergadering van heden benoemd zijt tot leeraar van onze Gemeente. In het vertrouwen dat deze benoeming voor u aangenaam wezen zal en voor onze Gemeente onder den Goddelijken zegen in de gevolgen tot nut en heil zal verstrekken, wenschen wij zoowel ons zelven als u daarmede van ganscher harte geluk.
    De voorwaarden, waarop het leeraarsambt bij onze Gemeente u wordt aangeboden, zijn de volgende:
    [volgen vrijwel letterlijk de bewoordingen uit de beroepingsbrief van 29 april 1863, zoals hierboven geciteerd].

    Voor de getrouwe en gemoedelijke vervulling van de gemelde en alle andere uit den aard der zaak voortvloeijende pligten van het leeraarsambt biedt de Groote Kerkeraad u een jaarwedde van vier duizend gulden, benevens [volgt een opsomming van financiële regelingen, die het grootse deel van de beroepingsbrief in beslag nemen].

    Alle bovenstaande fianncieele bepalingen zijn echter gemaakt onder voorbehoud, dat deze beschikkingen zouden kunnen en moeten veranderen, wanneer onverhoopt de inkomsten van het fonds tot den predikdienst zoodanig mogten veranderen, dat in de gewone uitgaven niet meer kan worden voorzien.

    Wij zullen ons zeer verblijden, indien gij op de boven vermelde voorwaarden het leeraarsambt bij onze Gemeente op u wilt nemen, en dat weldra wilt aanvaarden. Wij hopen spoedig van u berigt te mogen ontvangen.

    De God der genade verleene u het licht en de kracht om in Zijne vreeze met blijmoedigheid aan onze roeping te voldoen, en doe uwe overkomst tot ons, waarmede wij ons vleijen, vele jaren lang tot voortdurend en toenemend heil verstrekken van U en van onze Gemeente en ten algemeenen nutte van de Kerk van Zijnen Zoon op aarde!

      Wij noemen ons met broederlijke heilbede,
      Weleerwaarde Heer en Broeder in J.C.!

      Uwe Broeders in J.C. den Grooten Kerkeraad der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Haarlem, en in zijnen naam:
      w.g. K. de Lanoy, voorzitter van den Grooten kerkeraad, A. Noë, President van het fonds tot den predikdienst, R. Koopmans, Voorzitter van het College van Diakenen, J. de Vries, Secretaris van den Grooten Kerkeraad.

In een brief van 7 februari 1884 bevestigt ds. Craandijk de ontvangst van de beroepingsbrief. Eigenlijk neemt hij dan het beroep al aan. Hij wil nog een en ander weten over ondergeschikte punten, zoals de regeling der werkzaamheden, maar: 'Van invloed op mijn te nemen besluit zullen de verstrekte inlichtingen wel niet zijn.' Hij heeft natuurlijk nog geen beslissing genomen, maar:
'Gij zult wel willen geloven dat alleen zeer gewichtige redenen mij vrijmoedigheid zouden kunnen geven, Uwe vernieuwde roeping niet op te volgen.'

Een week later deelt hij in de vergadering van de kerkenraad van Rotterdam mee dat hij een hernieuwd beroep uit Haarlem ontvangen heeft en nu geen vrijmoedigheid meer heeft om het af te wijzen, temeer omdat na 22 jaar verandering van werkkring wenselijk is. In een volgende brief naar Haarlem, die niet gedateerd is, bericht hij het beroep aan te nemen.

Het beroep naar Haarlem wordt aangenomen (Klik voor een grotere afbeelding)

Predikant te Haarlem
Haarlem neemt een aanzienlijke plaats in de doopsgezinde wereld in en het beroep daarheen was voor Craandijk een bekroning van zijn carrière. Wie in Haarlem doopsgezind predikant is gaat daar niet meer weg.
Gedurende Craandijk's ambtstermijn in Haarlem (1884-1900) waren er meestal drie predikanten. Collega's waren de rechtzinnige Karel de Lanoy, al dertig jaar in Haarlem, en Jeronimo de Vries, een zeer begaafd prediker, actief vertegenwoordiger van de moderne richting, publicist op het gebied van geschiedenis en kunst en redacteur van 'Eigen Haard'. Karel de Lanoy nam in 1900 afscheid en werd opgevolgd door Leonard Hesta, ook iemand die wilde vasthouden aan het evangelie van Christus.

Craandijk deed op 11 mei 1884 intrede in Haarlem en werd op 11 juni welkom geheten in de kerkraad. Daar tekende hij de wet10 en ontving van de voorzitter van de kerkeraad de sleutel van de lessenaar van de preekstoel. Over het functioneren van de predikanten leest men in de resolutiënboeken vrijwel niets. Ook niet over hun preken. Uit de uitslag van de stemmingen, nadat Craandijk 'op beroep' had gepreekt, mag afgeleid worden dat zijn preek in de smaak gevallen is. Maar uit zijn Haarlemse tijd is geen enkele preek bewaard gebleven.11 Waar hij in Rotterdam als enige predikant sterk op de voorgrond trad, heeft hij in Haarlem zijn plaats in het team ingenomen. Soms komt hij naar voren, zoals in 1892 bij de herdenking van de geboorte van Menno Simons, in de organisatie waarvan Craandijk een groot aandeel had.

Kerkinterieur met preekstoel
te Haarlem

Uit het resolutiënboek blijken twee belangrijke werkzaamheden van de predikanten: huisbezoek en catechisatie. Op elke vergadering wordt wel voor bepaalde leden ondersteuning uit het daarvoor beschikbare fonds Hugaert gevraagd. Ook wordt door de predikanten regelmatig een lijst opgegeven van catechisanten die gedoopt willen worden.

Dat er toch wel verschillende stromingen zijn blijkt in 1898. Bij de doopsgezinden is al vroeg aandacht besteed aan het onderwijs aan kinderen. In 1881 wordt een echt schoolgebouw in gebruik genomen, waarvan het aantal leerlingen zo snel toe nam dat er in 1893 een tweede school geopend werd. Deze school is beroemd geweest door het Sloyd-onderricht; uit heel Europa kwam men er naar kijken. Maar omdat ook het ledental van de gemeente steeds groeide werd het voor de predikanten moeilijk of onmogelijk alle leerlingen voldoende catechetisch onderwijs te geven. Daarom kwam er in 1898 een voorstel om een godsdienst-onderwijzer(es) te benoemen voor het onderwijs in de bijbelse geschiedenis aan kinderen van 10 à 11 tot 15 jaar. De predikanten zouden het gedeelte dat betrekking had op geloofs- en zedeleer en de voorbereiding voor belijdenis en doop voor hun rekening blijven nemen.

Kerkinterieur met orgel
te Haarlem

In het voorstel was opgenomen dat het onderwijs onzijdig moest zijn en naar gezonde opvoedkundige beginselen moest worden gegeven. Het zou onder toezicht staan van een commissie van 5 leden van de groote kerkeraad,12 waarvan tenminste één dienstdoend predikant. Daartegen kwam bezwaar, waarbij ds. de Lanoy. zich aansloot. Onzijdig is onmogelijk, stelde men, en daarom wensten ze dat er òf geen òf twee godsdienstonderwijzers werden benoemd. In de commissie van toezicht zouden de dienstdoende predikanten om beurten, ieder voor een jaar, zitting moeten hebben.

In de loop van de discussie blijkt dat er ouders of voogden zijn die godsdienstonderwijs op school niet op prijs stellen, terwijl anderen de benoeming van een godsdienstonderwijzer wenselijk achten. Daarom komt eerst de vraag aan de orde òf op de scholen het voorbereidend godsdienstonderwijs gegeven zal worden. Die wordt positief beantwoord. Daarna wordt een concept-regeling aangenomen waarin het woord onzijdig is vervallen. Ouders of voogden die wegens hun godsdienstige richting bezwaar maken tegen het onderwijs op de scholen, kunnen dat kenbaar maken. De commissie kan dan in overleg met de groote kerkeraad een onderwijzer aanwijzen die in de verlangde geest onderwijs geeft.

Verheus, die van de vele predikanten die de gemeente gediend hebben maar een beknopte beschrijving geeft, noemt Craandijk iemand van geheel eigen signatuur. Een aantal gemeenteleden vinden hem rechtzinniger dan zij voor de gemeente wenselijk achten.

Al in zijn Rotterdamse tijd was Craandijk voorzitter geworden van het Nederlandsch Zendingsgenootschap, waarover in 1876 een door hem geschreven publicatie verscheen.13 In de feestrede bij het eeuwfeest van die instelling in 1897 deed hij de krasse uitspraak: 'Eens zal Nederland zich schamen, als het weet dat géén natie minder voor hare coloniën deed dan de onze'. Ook aan andere instellingen gaf hij zijn tijd. Met name de in 1893 opgerichte Ziekenverpleging heeft veel aan hem te danken.

Bij het gemeentewerk legde hij de nadruk op goed catechetisch onderwijs. Dat moest ook tot de karaktervorming der leerlingen bijdragen. In De Zondagsbode van 1893 schreef hij een artikel met als titel: 'Eenige bezwaren van een catecheet'. De kerkeraad overwoog toen een hulpkracht voor de catechisatie aan te stellen. Elke predikant had een kleine tweehonderd catechisanten. Craandijk herinnerde zich echter een hervormde collega uit Rotterdam die er wel duizend had. Maar hij wil graag dat er goed gecatechiseerd wordt:

    'Wanneer wij behoorlijk zullen toezien, dat allen zoveel mogelijk gelijk op werken, dat niet enkel de vluggen en vlijtigen, of ook de vrijmoedigen en welbespraakten, antwoorden, opzeggen, opstellen leveren, terwijl anderen voortdurend en allengs meer zwijgen, verachteren, traag of moedeloos worden, wanneer wij daarbij, zoveel doenlijk, de jongelui zullen leeren kennen om als in 't voorbijgaan op een karakterfout opmerkzaam te maken, een gebrek of dwaling te bestrijden, en aldus iets tot karaktervorming te beproeven, dan reken ik, dat een catechisatie van 10 a 12 personen groot genoeg is. Wij hebben dan ook 16, 17, of 18 lesuren in de week. Een onderwijzer heeft er zeker veel meer. Het catechetisch onderwijs mag wel gerekend warden te behooren tot de gewichtigste bezigheden van den predikant.'

Een van Craandijks collega's in Haarlem was Jeronimo de Vries, een vooraanstaand vertegenwoordiger van de moderne richting. Craandijk vond het standpunt van zijn collega inzake doop en toetreding te vrijblijvend, maar voelde ook niet voor een al te strenge opvatting. Jeronimo de Vries zag in Craandijks behoudzin een 'hartelijke gehechtheid of het een oud meubel was of een geestelijk goed'. Maar het mocht hun vriendschap niet schaden. Het was dezelfde Jero. de Vries die in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een uitvoerige levensschets over hem schreef.14 Hij vertelt daarin ook dat Craandijk zich had gevestigd in de onmiddellijke nabijheid van de Haarlemmerhout, met zijn studeerkamer onder de hoge lindebomen. Dicht genoeg bij de stad om er geregeld zijn taak te vervullen en de voordelen van het stadsleven te genieten.

Op l3 maart 1899 vierde Craandijk zijn veertigjarige ambtsbediening, waarbij ook Borne en Rotterdam vertegenwoordigd waren. De gemeente van Haarlem heeft hij zestien jaar in ongestoorde gezondheid gediend. In de vergadering van 29 januari 1900 is een brief van hem waarin hij tegen oktober ontslag vraagt. Hij zal dan 66 jaar zijn en vindt het beter dat in deze steeds groeiende gemeente een jongere kracht zijn plaats inneemt. Op 6 september is hij voor het laatst als dienstdoend predikant aanwezig op de kerkeraadsvergadering. Op 11 november neemt hij in alle eenvoud, bij gelegenheid van een door hem geleide avondmaalsviering, met een toepasselijk woord afscheid van zijn gemeente. De zondag daarop, 18 november, doet zijn opvolger, dr. H.J. Elhorst, intrede.

Nadere gegevens ontbreken, maar het zal wel niet toevallig zijn dat in die periode de groote kerkeraad het besluit neemt dat emeriti-predikanten als adviserend lid de vergaderingen mogen bijwonen. Op 4 oktober wordt Craandijk als zodanig door de voorzitter welkom geheten. Zo werd de band niet geheel verbroken. Nu en dan trad hij nog voor de gemeente op of zegende hij het huwelijk van oud-leerlingen in. Hij bleef de leden der gemeente in lief en leed bezoeken, nam deel aan kerkelijke vergaderingen en had zitting in verschillende commissies. Tot 1911 bleef hij hoofbestuurder van het Nederlandsch Zendelinggenootschap en tot aan zijne laatste ziekte curator het Doopsgezind Seminarium. Hij bleef onderzoeken en schrijven tot hij op 3 juni 1912 in Haarlem overleed.

Noten
1 Hildebrand (Nicolaas Beets), 'Een onaangenaam mensch in de Haarlemmerhout' in Camera Obscura, eerste druk 1839.
2 Craandijk in Wandelingen, 2e/3e dr . Utr. p. 126: 'Tussen de Nieuwesluis en Loenen ligt, of lag, "de 'Mennisten hemel". De glans van dien hemel is getaand; van de buitenplaatsen die eenmaal dit deel der Vecht tot hooger sfeeren verhieven, zijn de meesten verdwenen, en nog zeldzamer dan de buitenplaatsen zijn de "Mennisten" geworden in hun "voormaligen" hemel. De aanzienlijke Amsterdamsche Doopsgezinden, die vooral in de eerste jaren dezer eeuw hier een aantal zomerverblijven bezaten, volgden den stroom des tijds en der mode en togen elders heen.'
3 Een aardige bijzonderheid is dat in 1897 P.H. Craandijk, die een jaar eerder diaken geworden was, tot keldermeester werd benoemd. Dat moet wel Pieter Herman geweest zijn, tweede zoon van Jacobus en geboren in 1868.
4 De huidige archivaris, mevr. drs. M. Gravendeel, en haar voorgangster mevr. drs. B.M. van der Bosch-Vervoort, zijn bij ons onderzoek zeer behulpzaam geweest.
5 Inventaris van het Archief van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Haarlem 1784-1984, B.M. van de Bosch-Vervoort, 1990. Inmiddels is de inventaris nog met ca. 500 nummers aangevuld, meest recent materiaal.
6 De gegevens in dit hoofdstuk zijn gedeeltelijk ontleend aan Verheus, die van de vele voorgangers die de Haarlemse gemeente(n) gediend hebben slechts een beknopte schets kon geven en niet alle data van de dienstbetrekking vermeld..
7 In het archief bevindt zich een staafdiagram op groot formaat, waarop het verloop van het ledental is aangegeven.
8 Voor de bouwgeschiedenis met veel afbeeldingen zie Paula C. van der Heiden, 'De Doopsgezinde kerk in Haarlem (1863)' in Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, jrg. 98, 1999, 59-74.
9 Naar een in het archief aanwezig afschrift.
10 Hiermee wordt bedoeld de in boekvorm gebundelde verzameling van de verschillende reglementen.
11 Van Jeronimo de Vries, die als begaafd prediker bekend stond, zijn meerdere preken gedrukt.
12 Het begrip 'Kerkeraad' is verwarrend. Meestal wordt de z.g. Dienende Kerkeraad bedoeld, die maandelijks bijeenkomt. Daarnaast is er de Grote Kerkeraad, waarin behalve de leden ook alle oud-leden van de Dienende Kerkeraad zitting hebben. Het onderscheid is niet altijd duidelijk omdat er stukken zijn waarop alleen 'Kerkeraad' is vermeld.(Inventaris, p. 7-8)
13 Craandijk, J., Het Nederlandsch Zendelingengenootschap in zijn willen en werken, Rotterdam 1869
14 Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Bijlage tot de Handelingen van 1912-1913, p. 37-66.

inhoudsopgave