Mattheus Brouërius van Nidek |
|
Belgium Illustratum Verzamelingen. De titel is dus geheel in het Nederlands gesteld. Maar in het voorbericht van Halma's Tooneel der Verenigde Nederlanden, 1725, schrijft Brouërius zelf dat hij bezig is aan een Belgium Illustratum. De gedrukte veilingcatalogus van 1743, hierna de Atlas genoemd, begint op pagina één met: Proëmium in Belgium Foederatum Illustratum. Ook in de opschiften van sommige delen of bladzijden komt het woord Illustrata regelmatig terug, meestal met de Nederlandse vertaling er bij. Op andere plaatsen is de titel alleen in het Nederlands vermeld. Dat verschil is wellicht ontstaan omdat de veilingcatalogus pas na Brouërius dood, en vele jaren nadat hij er zelf actief mee bezig was, is gedrukt. De samenstellers konden minder goed met Latijn overweg dan Brouërius zelf De koopman Henskes, van wie niet blijkt dat hij Latijn kende, heeft op sommige door hem beschreven titelbladen de oorspronkelijke tekst overgenomen. Brouërius van Nidek was niet de eerste noch de enige die een historische verzameling aanlegde. Aan het eind van de 17e en de eerste helft van de 18e eeuw was het verzamelen van waardevolle of fraaie voorwerpen een favoriete bezigheid van welgestelden. Met de vrede van Utrecht in 1713 kwam een eind aan meer dan honderd jaar oorlog. Een nieuw tijdperk was aangebroken en men was trots op het roemvolle verleden. Velen, vaak kooplieden die het voor de wind was gegaan, hadden voldoende tijd en geld om zich aan liefhebberijen te wijden. Wie belangstelling voor geschiedenis had ging oude munten, kaarten, tekeningen en prenten verzamelen. In zo'n verzameling ontrolde zich een beeld van de rijke geschiedenis der Zeven Provinciën, hun bevrijdingsoorlog en hun gouden eeuw. 'Een' beeld. Na anderhalve eeuw fotografie kunnen wij ons niet anders voorstellen dan dat afbeeldingen nauwkeurig de werkelijkheid weergeven.2 Maar dat was toen ook technisch onmogelijk. De tekenaars beschikten over pen en papier en misschien een meetsnoer. Ze stonden op de grond of op zijn mooist op een verhoging en baseerden hun tekeningen op geschatte verhoudingen, afstanden en oppervlakten. De breedte werd meestal wel goed geschat, maar de diepte is vaak te kort. Soms behielp men zich met afbeeldingen op kaarten, die zeker niet bedoeld waren om nauwkeurig te zijn, en op informaties van mensen die ter plaatse goed bekend waren. Bomen, mensen en dingen maken, zoals op een foto, geen deel uit van het geheel, maar worden er als decoratie bij getekend. Exact kon niet en exact wilde men aan het begin van de achttiende eeuw ook nog niet zijn, hoewel de eerste geluiden in die richting al te beluisteren waren. Tekeningen en prenten werden, evenals schilderijen, vooral gemaakt om een bepaalde kijk op de werkelijkheid te geven. Politieke motieven en mooie, goed verkoopbare plaatjes konden daarbij een rol spelen. Waar feiten ontbraken, werden die met fantasie aangevuld, want dingen van vroeger waren verzamelobject en dus geld waard. Verzamelingen van historisch materiaal op papier bestonden vaak uit verschillende elementen: historieprenten (die een gebeurtenis weergeven), portretten, boeken, kaarten, plattegronden, aanzichten van steden, dorpen en belangrijke en voorname gebouwen. Dat konden 'originelen' zijn, zoals tekeningen en manuscripten, of 'afdrukken' zoals prenten en boeken. De prenten uit die tijd zijn meestal kopergravures en etsen. Een verzameling van beeldmateriaal, al dan niet ingebonden, dat een bepaald gebied tot onderwerp heeft, wordt een atlas genoemd. Daar valt ook het begrip atlas onder zoals wij dat meestal gebruiken. Bestaat een verzameling uit tekeningen en prenten van een bepaald land, gebied of plaats, dan spreken we van een topografische atlas; zijn het historieprenten en portretten, dan is het een topografisch-historische atlas. Topografisch-historisch beeldmateriaal, zoals Brouërius dat bijeenbracht, wordt vaak kortweg 'atlas' genoemd. Outheden en Gezichten. Een vroeg voorbeeld van die ambivalentie geeft Ludolf Smids (1649-1720), een arts die zich veel met historie bezig hield. Hij werd vooral bekend door zijn Schatkamer der Nederlandsche Outheden,3 dat in 1711 verscheen en veel gebruikt werd. In dat boek staan 150 'Verbeeldingen', meerendeels geteekend' door Roeland Roghman in 1646-16474. Roghman staat bekend als betrouwbaar tekenaar, maar Smids ziet er geen bezwaar in om daar zonder nadere toelichting volkomen gefantaseerde plaatjes tussen te plaatsen. Abraham Rademaker gaf in 1725 zijn bekende Kabinet van Nederlandsche Outheden en Gezichten, vervat in 300 konstplaaten uit. In zijn voorwoord schrijft hij over 'Gedenkstukken der Ouden, zoals die naeukeurig afgetekent waren door de beste Oude Meesters in onzer Liefhebbers Kabinetten: (...) Ook zyn 'er verscheydenen onder, waer van geene Tekeningen te vinden waren, naer 't leven getekent, om onze Verzameling daer mede te vergrooten.'5 Van de afgebeelde gebouwen zijn er ruim 250 niet eerder gepubliceerd. De beschouwer kan er volgens Rademaker gerust op zijn dat die er voor 100 of meer jaren zó hebben uitgezien. Oude vervallen muren zijn zo veel mogelijk als zodanig weergegeven om de oudheid beter te laten uitkomen; zo is het verschil tussen oude en nieuwe bouwwerken te zien. Wij vragen ons af waar de verzekering op gegrond is dat de gebouwen er 100 jaar geleden zó uitzagen. In 1792 werd het boek opnieuw uitgegeven.6 Met een gewijzigde tekst, want men vond de stijl verouderd, maar wel met dezelfde plaatjes. De uitgever kondigt bij die gelegenheid zelfs aan dat hij '125 keurige en tot dusver onuitgegeven tekeningen van Rademaker, Stellingwerf en andere vermaarde meesters, mede uit oeroude en aanmerkelijke gebouwen bestaande', heeft gekocht en zal uitgeven. Voorzover bekend is dat er niet van gekomen. Het drukken, kopiëren en uitgeven van in grote hoeveelheden aanwezige oude en vaak onbetrouwbare afbeeldingen ging door tot ver in de 19e eeuw7. Dat die onbetrouwbaarheid ook de waarde van vele kaarten en beschrijvingen aantastte leert ons A.J. van der Aa, die in 1839 in het voorwoord van zijn Aardrijkskundig Woordenboek 8 schrijft: 'Er is gevraagd, waarom ook die kasteelen, kloosters, waterloopen, sluizen enz., welke thans in het geheel niet meer bestaan, door ons opgenomen zijn, daar men dit als eene onnoodige uitbreiding van het werk beschouwde. Dan dit is ons, na rijp overleg, dienstig voorgekomen, want, heeft het bovendien nog dit nut, dat men, bij het vermeld vinden van dusdanig kasteel, waterloop of dergelijke merkwaardigheid, dadelijk weten kan, of het nog bestaat of niet, terwijl toch in de meeste beschrijvingen van ons Vaderland, en zelfs op onderscheidene der nieuwste kaarten, vele namen voorkomen van plaatsen, die reeds voor eeuwen gesloopt of vernietigd zijn. Zoo vindt men in de anders zoo nauwkeurige Beschrijving der Nederlanden van Bachiene, onder anderen, kastelen in Friesland als nog bestaande vermeld, die reeds in de tachtigjarigen oorlog of vroeger gesloopt zijn.' 'Opdat de waarheid klaar in
uwe teekning speel' Brouërius van Nidek
in zijn tijd. Verzamelaar en opdrachtgever. Maar de bloeitijd van de civet-produktie en -handel in Nederland was al tanende. Misschien is het daardoor dat we Brouërius in die tijd weer als tekenaar tegenkomen. In de Atlas worden enkele Utrechtse tekeningen uit 1719 van hem vermeld.20 In 1720, tijdens het spelevaren langs Rhyn, Vecht en Yssel, tekende hij daar 'de zitplaats van 's lands ouden adel.'21 Die tekeningen zijn in de Atlas moeilijk terug te vinden omdat ze door Stellingwerf nagetekend zijn en op diens naam staan. Tekeningen met het jaartal 1720 die in aanmerking zouden komen zijn er niet Van 1721 zijn er negentien Stellingwerf-tekeningen uit het Gooi. Sommige daarvan zijn in elk geval naar voorbeelden van Brouërius getekend.22 Andere tekeningen naar Brouërius of zijn zoon Hendrik Reynier komen verspreid in de Atlas voor. Uit het citaat van 1725 blijkt dat Brouërius toen al 'enige jaren' met zijn atlas bezig was. Een exact beginpunt is niet aan te wijzen en zal ook wel niet bestaan23. De jaren waarin Brouërius actief was als verzamelaar en opdrachtgever zijn gedeeltelijk af te leiden uit de jaartallen op de tekeningen en prenten. Weliswaar staat maar bij ongeveer de helft van de afbeeldingen een jaartal, maar dat is voldoende om een beeld te krijgen. Gelukkig heeft Stellingwerf, die meer dan de helft van de gebouwen op ongeveer eenzelfde formaat overtekende, die jaartallen overgenomen. Het topografische materiaal van de Atlas is chronologisch in twee groepen te splitsen, die door elkaar heen in de verzameling voorkomen. Ruwweg de helft van de afbeeldingen is uit de 16de en 17de eeuw. Dat deel zou gedurende een langere periode verzameld kunnen zijn. Uit het begin van de 18de eeuw is er nauwelijks iets toegevoegd. Vanaf 1716 begint het deel dat recent en ter plekke getekend is. Dat bereikt zijn hoogtepunt in 1723. Daarna dalen de aantallen per jaar weer snel. Eigenlijk is het in 1728 al weer afgelopen. Historische bronnen. Bij die atlassen waren ook de stedenboeken, met soms prachtig ingekleurde plattegronden of vogelvlucht-afbeeldingen. Er zijn beroemde bij, zoals de Civitates orbis terrarum van Braun & Hogenberg (1572-1618), met stedenplattegronden uit de hele wereld. Tussen 1581 en 1588 gaf Plantijn in Antwerpen een editie van Guicciardini's beschrijving der Nederlanden uit, met fraaie plattegronden van Nederlandse steden. Omstreeks 1649 volgt het Toonneel der Steden van Joan Blaeu. In deze stadsplattegronden zijn de gebouwen in opstand getekend, alsof de tekenaar er van een hoog standpunt tegenaan keek, terwijl het stratenpatroon behouden bleef. De grotere gebouwen waren vaak zo duidelijk weergegeven dat daar, met soms wat fantasie, aparte tekeningen van gemaakt werden. Hoe fraai al deze uitgaven ook zijn, er blijkt weinig op eigen waarneming te berusten. Zo hebben zowel Braun & Hogenberg, en wat Nederland betreft Plantijn en Joan Blaeu, hoofdzakelijk plattegronden gebruikt die al bestonden. Een groot deel ervan was tussen ca. 1532 en 1572 door Jacob van Deventer getekend in opdracht van het landsbestuur. Ze waren niet gepubliceerd en er waren maar enkele exemplaren van25. Verder zijn er kaarten gemaakt in opdracht van stadsbesturen (bijv. van vestingwerken of staduitleg) en andere overheden. De naam van degene die voor een uitgave verantwoordelijk was maakt ons niet veel wijzer. Er worden namen genoemd van boekverkopers, bouwmeesters, geografen, goudsmeden, hoogleraren, landmeters, veel plaatsnijders, schilders, tekenaars en uitgevers. Landkaarten, stedenboeken en plattegronden verschenen in verschillende landen en talen en in diverse uitvoeringen. Anderen namen de koperplaten over, veranderden al dan niet iets aan het beeld, zetten er hun eigen naam op en gebruikten ze voor eigen uitgaven. Ook werden de gedrukte platen in allerlei afmetingen en meer of minder correct opnieuw gegraveerd voor nieuwe uitgaven. Soms werden gebouwen ingetekend die alleen nog maar gepland en nooit gebouwd waren. Vaak ontbreekt een jaartal, zodat men in het duister tast over het tijdstip waarop een bepaalde situatie zich voordeed. De uitgaven werden meestal niet in boekvorm afgeleverd. Er was vraag naar losse bladen, vooral van de eigen stad, en de boek- en kaartverkopers verkochten die. Als de koper een boek wilde liet hij de losse bladen zelf inbinden. De fraai gekleurde stedenplaten die er in staan zijn niet in kleur gedrukt, maar naderhand met de hand ingekleurd. 'Afsetter' was een apart vak. Brouërius' bibliotheek. Uitgaven waarin tekeningen van gebouwen voorkomen zijn in de Atlas moeilijk herkenbaar. Aan het begin van het hoofdstuk Amsterdam26 staat 'Amsterdams gering beginzel door Visschers', daaronder '1544, plattegrond, in verscheide bladen houtsnee'. Dit zijn de twaalf bekende bladen in houtsnede van de schilder Cornelis Anthonisz., die het jaartal 1544 dragen en als betrouwbaar gelden27. Er zijn zo'n vijftig gebouwen op getekend en benoemd. Stellingwerf lijkt er van nagetekend te hebben, maar geeft soms ook een kant van een gebouw weer die niet op de kaart te zien is. Ook de onderschriften zijn vaak anders. Blijkbaar heeft hij ook andere bronnen gehad; misschien wel dezelfde die Cornelis Anthonisz. ook gebruikt heeft. Overigens heeft Stellingwerf van Amsterdam, waar zowel hij als Brouërius woonden, naar het zich laat aanzien niet één tekening naar het leven gemaakt. Op het achterin de Atlas geplakte blad met aanvullingen staat nog: 'Toneel of Afbeelding in Plans van alle de Steden zo des Konings als Vrye Nederlanden, met derzelver Beschryving in 't Latyn door J. Blaeu, 2 Deelen.' Dit is de bekende stedenatlas van Blaeu, in het Nederlands verschenen onder de titel Toonneel der steden van de Vereenigde Nederlanden (...) (dl. 1) en Toonneel der steden van 's Konings Nederlanden (...) (dl. 2). Van de uitgaven met Latijnse tekst (Novum ac magnum Theatrum urbium Belgicae liberae ac foederatae) worden door Koeman drie verschillende edities genoemd. Deze zijn omstreeks 1649 verschenen; de Nederlandse editie waarschijnlijk enkele jaren later. Herkomst van afbeeldingen. Van de provincie Groningen bestaat de zogenaamde Coenderskaart, die dateert uit ca. 1680. Aan de zijkanten staan in het klein 24 borgen getekend. Stellingwerf heeft er tekeningen op zijn standaard formaat van gemaakt. Ze zijn zo nauwkeurig dat men zich afvraagt of hij niet over de originele tekeningen kon beschikken. Die zijn echter niet teruggevonden, zodat de vraag onbeantwoord blijft. Een soortgelijk voorbeeld is 'de kaart van De Vou', die in 1694 in Rotterdam verscheen. Aan de linker- en rechterkant van de eigenlijke kaart, geëtst door Romeyn de Hooghe, staan 12 gebouwen. Ze dragen de signatuur van De Vou en zijn zonder overtekenen in de Atlasopgenomen. De Schatkamer van Ludoph Smids, 1711, bevat 150 prenten, deels naar Rochman uit 1646/47 en deels naar oudere voorbeelden. De graveur was Jacobus Schynvoet. Waarschijnlijk had Brouerius al deze prenten in zijn verzameling. Brouërius stelde zich niet tevreden met dit toentertijd beschikbare materiaal. Dat blijkt uit zijn gemopper op de 'veelvuldige wygering van sommige bezitteren der heerlykheden' [die] 'uit eene onbegrypelyke eigenzinnigheid niet willen meewerken en beloften niet nakomen.'28 Hij vroeg bezitters van heerlijkheden dus om afbeeldingen. Dat hij die ook wel kreeg blijkt soms uit een bedankje bij het onderschrift. Het oorspronkelijke materiaal is veelal door Stellingwerf overgetekend zonder vermelding van de herkomst. Na of naast het verzamelen van oude afbeeldingen heeft Brouërius omstreeks 1716, '(...) bequame meesters in ieder gewest en stadt gezocht en te werk gestelt, en aldus alles naer 't leven zelfs doen schetzen, (...)29. We weten weinig van die bekwame meesters en kennen slechts enkelen bij naam. Hun werk blijft verborgen achter de tekeningen die Stellingwerf er naar maakte. In het hoofdstuk 'Toeleveranciers' worden ze besproken. Geloofwaardigheid. Brouërius Vervolgt: 'Om zodanigen bedrogh niet onderhevigh te worden, hebbe ik in de opzamelinge der tekeningen tot myn Belgium Illustratum bequame meesters in ieder gewest en stadt gezocht en te werk gestelt, en aldus alles naer 't leven zelfs doen schetzen, met eene bygevoegde getuigenisse der Tekenaers of Heeren, die de moeite genomen hebben gehadt, om de begeerde tekeningen en konstenaers te bezorgen, zynde derzelve onder my tot een zeker en onwrikbaer bewys berustende, en wat die van vroeger jaren belangt, dezelve zyn of naer schilderyen of naer aftekeningen door mannen van achtbaerheit of liefhebbers van diergelyke frajigheden my medegedeelt, voltooit en opgemaekt, uitwyzens hunne verplichtende brieven, welke ik zorgvuldigh beware en ten allen tyde, des verzocht werdende, vertonen kan.' Helaas is van die onweerlegbare bewijzen niets teruggevonden. Er moet heel wat correspondentie geweest zijn, onder andere met de 'toeleveranciers'. In de veilingcatalogus wordt daar geen melding van gemaakt en voorzover bekend is er in geen enkele archief iets van aangetroffen. We weten niet of Brouërius ervan op de hoogte was dat bepaalde tekeningen niet betrouwbaar waren. Als hij dat al wist, kon hij er weinig anders mee doen dan de naam van de leverancier op de tekening vermelden en die in zijn verzameling opbergen. Hoe kon hij weten dat wij er, bijna drie eeuwen later, problemen mee zouden hebben? Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat Brouërius bewust bedrog pleegde. Hij was een man met een goede reputatie en vooraanstaande kennissen. Men moet aannemen dat hij als jurist in voorkomende gevallen de 'waarheidsvraag' stelde. Maar bij de aan hem geleverde tekeningen lijkt hij bijna altijd te goedgelovig. Waarschijnlijk had hij ook weinig verstand van tekenen en tekeningen. Opmerkelijk is dat Brouërius in 1729 -twee jaar na de hiervoor aangehaalde passage!- toch lijkt te streven naar een soort fotografische werkelijkheid. Over de tekeningen Hendrik de Leth schrijft hij dat ze '(...) alle naer 't leven en op het naeukeurighste en met de uiterste oplettenheid door H. de Leth in den Jare 1728 getekent en dat wel zonder het minste stipje aen eenigh gebouw of tuinsieradie over te slaen, (...) dies men zonder roem zou mogen zeggen, dat zoo 'er ooit iets, volmaekt gelykende, door het graveer-yzer of den Etsnaelt te voorschyn gekomen is, deeze konst tafereelen, van bovengenoemden H. de Leth in 't koper gebracht, daer nevens mogen gestelt worden,( ...)'30 Doel van de verzameling. Ongetwijfeld heeft Brouërius zijn verzameling, behalve als bouwstof voor verschillende publicaties, ook beschouwd als basis voor een uit te geven alomvattend topografisch-historisch werk. Men huurt geen tekenaar in om van een kleine vierduizend voorbeelden, van allerlei vorm en soort, tekeningen in een standaarduitvoering te laten maken om er vervolgens niets mee te doen. Bovendien heeft hij zelf veel afbeeldingen van een onderschrift en aanduiding van herkomst voorzien. Uit zijn opmerking uit 1725 is op te maken dat de structuur van zijn verzameling toen vrijwel vast lag. Hij heeft het dan over zeventig delen. Het titelblad van de veilingcatalogus van 1743 vermeldt 82 deelen'. Bij nader inzien zijn dat 64 delen topografische tekeningen en prenten, kaarten en plattegronden, 9 delen portretten en 9 delen met afbeeldingen van allerlei aard. Jacobus Stellingwerf was Brouërius' vaste tekenaar. Hij maakte rond 2.600 tekeningen van ongeveer gelijke afmeting naar prenten en tekeningen van anderen. Ook tekende hij tenminste 56 titelplaten van de 64 topografische delen die de Atlas van Brouërius bevat. De andere acht zal hij ook wel getekend hebben, maar ze worden in de catalogus niet genoemd. Een aflopende zaak. Men is geneigd Brouërius te beoordelen op de verzameling die in 1743 verkocht werd. Maar daar was in achttien jaar weinig of niets meer aan gedaan. Ze was incompleet gebleven en verouderd. Het feit dat Willem Henskes er toch, in één koop, vijfduizend gulden voor betaalde, zegt iets over de waarde die nog aan de verzameling werd toegekend. Uit het feit dat Henskes in zijn titelbladen de naam van Brouërius aan de zijne vooraf liet gaan blijkt ook dat Brouërius een goede naam had. Na diens dood werd een zaakwaarnemer aangesteld voor het afwikkelen van de nalatenschap. Daarbij behoorde ook de samenstelling van een veilingcatalogus, die gezien de vele fouten met weinig kennis van zaken en in haast gemaakt is. Wat niet van waarde werd geacht is blijkbaar weggegooid. Atlas
der Vereenigde Nederlandsche Provintiën Zowel bij het schrijven van de tekst als bij het drukken en binden
er van is nog al wat misgegaan. Dat blijkt ook uit een 'Naberigt'
met als inhoud: 'De provintie van Utrecht moest op Zeeland gevolgt
hebben, en na het afdrukken der Provintie van Holland, is nog een
derde deel van Rhynlandt gevonden'.36 Zo
zijn er meer onnauwkeurigheden. Achter het eerste deel van Staats-Brabandt,
dat de steden Maastricht, Valkenburg en Dalen bevat, staan bijvoorbeeld
zeventien tekeningen genoemd die in het Kwartier van Maasland in de
Baronie van 's-Hertogenbosch thuis horen. Twee andere kwartieren van
's-Hertogenbosch, dat van Kempenlandt (omgeving Eindhoven) en Peelland
(rond Helmond) zijn overgeslagen. De zeven tekeningen uit deze streken
die in de collectie zaten, zijn in het hoofdstuk Kempenland en Peelland
opgenomen. Een ander probleem is dat wel per tekening wordt aangegeven wie de tekenaar is, maar dat dit vaak wordt afgedaan met: 'door dito'. Dat blijkt niet altijd juist te zijn. Ook zijn vaak meerdere prenten, soms tot twintig toe, in één vermelding samengebracht. Toch blijkt, in tegenstelling met wat de catalogus doet vermoeden, dat Brouërius' verzameling zelf 'in welgeschikte Ordre gebragt' is. De tekeningen van Stellingwerf en anderen, de boeken en de losse kopergravures zijn naar provincie en streek gerangschikt en per afdeling van een door Stellingwerf getekend titelblad voorzien. Daarbij is volgorde aangehouden die door Gedeputeerden ter Staten Generaal in acht werd genomen37. Noten |
inhoudsopgave |