Mattheus Brouërius van Nidek |
|
Publicaties van Mr. Mattheus Brouërius van Nidek. De boekenlijst in het
Kabinet Het is niet de bedoeling om Brouërius' oeuvre hier uitvoerig te bespreken. Het gaat er vooral om een beter zicht op de mens Brouërius en zijn levensloop te krijgen en daardoor ook beter over zijn verzameling Belgium Illustratum te kunnen oordelen. Daarom is in dit hoofdstuk een aantal citaten van hem opgenomen die het beeld wellicht kunnen verduidelijken. Brouërius was meestal aan verschillende uitgaven tegelijk bezig, die ook nog eens tot verschillende door Van Hoogstraten genoemde 'activiteiten' behoorden. In het voorwoord van het ene werk schreef hij soms over het andere. Het bleek moeilijk om de verschillende publicaties in chronologische volgorde of volgens de verschillende interesse-gebieden te behandelen. Daarom is met een eigen indeling getracht een zo goed mogelijk overzicht te geven. Proefschriften Eigen
gedichten In 1716 verscheen Zederyke zinnebeelden der Tonge,6 waarin een groot aantal ondeugden in dichtvorm wordt behandeld, met bijbehorende illustraties. Het boek heeft een titelprent van A. Houbraken (1660-1719) met daarop een passend gedicht. In het Voorbericht schrijft Brouërius dat hij drie jaar eerder, toen hij 'den beminnaren der Kerkelyke Oudtheden' zijn proefschrift aanbood, beloofde hun andere verhandelingen van oudheden te doen toekomen. Hij stond destijds klaar om Aanmerkingen wegens de Spiessen ofte Pieken der Ouden te laten drukken. Een Amsterdams boekhandelaar had echter in de kranten aangekondigd een redevoering over een dergelijk onderwerp te zullen uitgeven, waarop Brouërius zijn Aanmerkingen terugnam. In
hetzelfde voorwoord vertelt Brouërius dat hij door vrienden nog
al eens gevraagd wordt om op bruiloften of verjaardagen te komen zingen.
Daarbij ontdekte hij, dat het de gewoonte was om alle taalregels maar
in de wind te slaan, iets wat hij schandelijk vond. Bij het leren
van Hebreeuws, Grieks, Latijn en zelfs Frans had hij ondervonden dat
de voorschriften gevolgd moeten worden. Vervolgens vertelt hij dat
hij zich in de Nederlandsche taal is gaan verdiepen en daarover standaardwerken
is gaan lezen. Deze Zederyke Zinnebeelden
is een taaloefening. KLAPPERNYE. Huwelijkszangen Dichtwerken van anderen Vanuit dezelfde visie, de nagelaten werken van anderen openbaar maken, verscheen in 1725 in Amsterdam en tevens in Middelburg Analecta medii aevi, ofte Oude en nooit voorheen gedrukt Nederlandsche geschiedenisboeken, (...) opgezamelt, nagezien en volgens aloude handschriften in de eige tale der schryveren uitgegeven door Matthaeus Brouerius van Nidek, deel 1. Het beloofde deel twee is nooit verschenen. In dit boek staat een 'Voorberigt' van de uitgever in ik-vorm, dat niet is ondertekend. Alles wijst er op dat Brouërius het schreef. Er bestaat, zegt hij, toenemende belangstelling voor Nederlandse oudheden. Kopers van boeken die '(...) meêr dan eens sedert korte jaren mynen naem voor Zinnebeelden, Verhandelingen van Roomsche, Griexe en Hebreeusche Outheden, Geschicht- en Dichtkundige Werken geplaetst zullen hebben gezien, en wederom, (zo 't Gode behaegt myne zwakke lichaems gesteltheit verder te ondersteunen) binnen weinige maenden voor andere vyf byzondere Historische en Geographische werken in Folio, en vyf in Quarto, waer onder twee werken van geen onberoemde Nederlandsche Dichteren, vinden zullen, zonder deeze tegenwoordige uitgave (...) waer toe ik sedert eenige jaren reets een besluit genomen had, (...)' In dit citaat vallen twee dingen op: hij heeft het over zijn zwakke lichaamsgesteldheid èn is een aantal uitgaven tegelijk aan het voorbereiden, kennelijk om nog zo veel mogelijk af te krijgen. In de 'Voorreden' tot de eerder genoemde Rym-oeffeningen van Jeremias Dekker (1726) komt hij daarop terug. Hij somt op wat er al is uitgegeven en wat 'binnen dit lopende jaer' nog verwacht kan worden. In het lijstje worden de volgende werken genoemd:
Deel I verscheen in 1727; de verdere uitgave werd vertraagd en zoals we nog zullen zien heeft Brouërius er weinig meer aan gedaan; • 'J. Neyens Batavia met myne plaets- en geschiedkundige aantekeningen opgeheldert' beide zijn niet gevonden en staan ook niet in de lijst van 1727 • 'Het twee deel van Het Verheerlykt Diemermeer' In 1725 verscheen Het Verheerlykt Watergraefs- of Diemermeer, maar een tweede deel is niet bekend en staat ook niet meer in de lijst van 1727; • 'Het vierde stuk van de Schouwburg der Nederlandsche dichters en dichteressen' De Schouwburg der Nederlandsche dichters en dichteressen staat als geheel in de lijst van 1727 met M.S.; • 'Het tweede boekdeel myner Analecta medii ævi' wordt in de lijst van 1727 niet genoemd. • 'Beschryvinghe der Stad Goedereede ende des Eilands Westvoorn' niet gevonden; staat in de lijst van 1727 als M.S. (manuscript) • 'de Luister en Heerlikheit van het vrye Nederlandt (...)' Eén deel is blijkens Brouërius' eerder genoemde boekenlijst uit 1727 gepubliceerd als Gelderlandts en Utrechts luister, maar er is geen exemplaar van gevonden. Een jaar later blijkt uit de lijst van 1727 dat Brouërius' optimisme plaats had gemaakt voor een nuchtere opsomming van feiten. Inmiddels was echter op het gebied van de geschiedenis en topografie wel het een en ander van hem verschenen. Teksten
bij plaatwerken Groot
algemeen Woordenboek Maar Van Hoogstraten en Brouërius waren met hun indrukwekkende uitgave op groot formaat niet de eersten. Dat was in 1724 A.G. Luiscius, evenals Brouërius een rechtsgeleerde van (waarschijnlijk) de Leidse hogeschool. Zijn Algemeen historisch, geographisch en genealogische woordenboek (...) lijkt qua titel veel op dat van de concurrenten en is eveneens van een formidabel formaat. Uiteindelijk telde dat werk acht delen, waarvan het laatste in 1737 uitkwam. Het Groot Algemeen Woordenboek dat door Van Hoogstraten en Brouërius was begonnen kreeg in 1733 zijn tiende en laatste deel. In de 'Voorreden van de Boekverkopers aan de lezers' staat in het eerste deel van de uitgave van Van Hoogstraten en Brouërius o.a.: 'Wat de Oudheden, Historie, Geographie, en andere zaken van dit landt betreft, wy zyn daar van voor een groot gedeelte de artykelen verschuldigt aan den onvermoeiden vlyt van den Historiekundigen en geleerden Here Matthæus Brouerius van Nidek, Rechtsgeleerden, den vaderlanderen overvloedig bekend door de werken, die zyn E. van tydt tot tydt heeft uitgegeven, en wiens beloften in de Voorreden van de Analecta medii ævi ons naar nog zo vele van zyne werken doen verlangen. De geleerde David van Hoogstraten had reets een groot gedeelte van de overgezette artykelen op order geschikt en nagezien (...) maar zyne doodt, zo ontydig en smartelyk 15 (...) heeft ons van zynen verderen onderstand berooft. Doch gelyk hy in dat moeijelyke werk reets by zyn leven krachtig ondersteunt en geholpen was door den naarstigen Johan Lodewyk Schuer, zo is dezelve daar mede, na deszelfs overlyden met veel yver en oplettentheit voortgegaan (...).' Na het
tweede deel haakt Brouërius af en gaat Schuer alleen verder.
De volgende delen staan dan volgens het titelblad onder opzicht van
David van Hoogstraten en Jan Lodewyk Schuer. In zijn 'Aanspraak tot
den Bescheiden Lezer' in het laatste deel (1733) haalt Schuer zijn
gram. Bij twee gelegenheden roert Brouërius dit onderwerp aan. Eerst in het 'Voorberecht' van het nog te bespreken Toneel der Verenigde Nederlanden (...) uit 1725: 'konnende een iegelyk verzekert zyn, dat genigh gedeelte uit dit werk (indien men de dikwyls herhaalde en mondelyke beloften des schryvers geloven magh)16 in het Amsterdamsch of Haagsch Groot en Algemeen Historisch Woordenboek nageschreven en geplaatst zal worden.' In het in 1727 verschenen eerste deel van Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Outheden verzekert Brouërius dat in dat boek de waarheid staat en distantieert hij zich van de inhoud van het Groot Algemeen Woordenboek voorzover hij dat niet zelf geschreven heeft. Hij vermeldt in hoeverre hij er aan meegewerkt heeft, dat de tijd hem dikwijls te kort viel en dat de boekhandelaren te veel haast hadden om alles alleen te kunnen opstellen: 'Eene zaek heb ik den Leezer nogh te berichten, en dat alleen om mynen naem en achting, die ik by de liefhebbers onzer Nederlandsche Outheden verkegen mogt hebben, te bewaren, dat men, in dit tegenwoordige werk somwylen geheel andere verhalen, met zekere en geloofverdiende Bewyzen gestaeft, vindende, als in het Groot Historisch Woordenboek, by zekere gemeenschap van Boekverkopers gedrukt, en onder des Heeren D. van Hoogstraaten en myn bestier, als op den tytel staet, uitgegeven, ter nedergestelt zyn, my niet gelieve te verdenken, ofte voor de opsteller der zelve te houden (...) Veele artykelen, de Nederlandsche zaken betreffende, welke in de twee eerste stukken van dat Woordenboek op de letters A en B (want in het derde en vierde stuk heb ik weinigh of niet geärbeit) gevonden worden, zyn door verscheide liefhebbers opgegeven, en buiten myn opzicht, als die geene schikking gehad, of proeven van 't werk, dat zoo verre myne artykelen betrof, gekregen heb, daer in gelascht; doch enkel en alleen, om dat my de tyd dikwyls te kort viel, en de haest der Boekverkoperen in het drukken te groot was, om alles alleen te konnen opstellen (...).' We moeten bedenken dat het bovenstaande werd geschreven zes jaar vóórdat Jan Lodewyk Schuer in 1733 met zijn oordeel kwam. Het is duidelijk dat de al niet meer zo gezonde Brouërius de haast van de boekhandelaren als een grote last gevoeld heeft. Toen zijn medeauteur, tevens vriend en leermeester, David van Hoogstraten, in 1724 onverwacht overleed, kon hij de leiding niet op zich nemen. Met Jan Lodewyk Schuer klikte het blijkbaar niet. Men kan zich voorstellen dat ze uit elkaar gingen. Schuer vervolgde het Groot Algemeen Woordenboek en Brouërius ging aan een soortgelijk karwei werken. Tooneel
der Vereenigde Nederlanden Uit het 'Voorberecht' van Brouërius blijkt dat François Halma al in het begin van de 18de eeuw van plan was een woordenboek op de markt te brengen naar het model van het Algemeen, historisch en geographisch Woordenboek dat Lodewyk Moreri in 1675 in Frankrijk had uitgegeven. Dat was dus vóór Van Hoogstraten en Brouërius aan hun Groot Algemeen Woordenboek begonnen. In 1710 was Halma er al een heel eind mee gevorderd, maar door veel andere verplichtingen schoot het niet op. Hij had het werk 'tot in den Letter W' voltooid, maar toen hij in 1722 overleed bleef het liggen. Brouërius is toen gevraagd om het te voltooien. 'Men heeft dan het oog op my geworpen, wetende dat den schryver dikwyls, en by brieven, en by monde myne geringe aanmerkingen medegedeelt waren, en te anderen, dat ik sedert enige jaren met groote moeite, arbeit en kosten een Belgium Illustratum, of verheerlykt Nederlant, zo in tekeningen en printen naar 't leven afgeschetst, als met myne beschryvinge opgeheldert, en reeds tot Zeventigh deelen op blads grootte (langwerpig Folio) uitgedyt, vergadert hadde. Men meende dieshalven dat ik de penne gewent, en in de Nederlansche Historien vooral geene vreemdeling was; myne styl en taal had men voorhenen in myne Zinnebeelden der tonge, en menigvuldige mengeldichten, gezien. Wat zoude ik doen? myne liefde tot het roemenswaardige zelfs zoo wel, als tot den aanrader, en den schryver, hoe veel moeyten en arbeid my daar in ook te voren quamen, en voor hoe veele berispingen en vitteryen van onwetenden ik my ook scheen bloot te stellen, deet my tot het aannemen dezes werks, onder ontfange belofte van behorelyke dankbaarheit, die anders weinigh gevonden wort, en waar uit ik my zelven een volle vergenoeginge wegens deze onderneminge voorspellen mogt, overhellen.' Het heeft naar het schijnt enige tijd geduurd voor de uitgever van Halma's al zo zeer vertraagde werk Brouërius vroeg om het af te maken. Die kon dat verzoek pas aannemen nadat hij zijn medewerking aan het Groot Algemeen Woordenboek had beëindigd. Het is goed mogelijk dat de kans om Halma's werk af te maken van invloed is geweest op het geschil met Schuer. Er is ook nog die merkwaardige zin in Brouërius' hierboven aangehaalde 'Voorberecht': 'wetende dat den schryver dikwyls (...) myne geringe aanmerkingen medegedeelt waren.' Er was geen auteursrechtelijke bescherming, maar namen de auteurs zelf het wel zo nauw? Brouërius bewerkt de letters W, Y en Z, ordent het geheel en brengt het ter perse. Inmiddels heeft hij besloten om na de W, Y en Z weer bij A te beginnen en zo nog eens twee delen, maar veel wijdlopiger, aan het werk toe te voegen (zoo 't Gode behagen mogt myne dagen te verlengen in gezontheit). Het is er niet van gekomen. Kabinet
van Nederlandsche en Kleefsche Outheden. Op den Huize 'Uit den Bosch' in de Haarlemmerhout schreef Brouërius op 20 Augustus 1727 het Voorbericht voor het eerste deel. Daarin zegt hij onder meer dat het niet de schuld van de boekverkopers is dat dit werk zo lang op zich heeft laten wachten. 'Onze dikwylige worsteling met graveel en jicht aen de eene, en de opgehoopte arbeit omtrent het uitgeven, beschaven en opstellen van verscheide andere eige en grootere werken aen de andere zyde, zyn ten deele de ware oorzaek van deeze langvertraegde uitgave. Ik beken het vryborstigh. Den schuld te ontveinzen of op een ander te leggen past geen eerlyk man. Nimmer heb ik my ook willen verbinden, wat dwangredenen my ooit voorgestelt wierden, om my aen eene slaefsche bepaling van tyt te onderwerpen, als te overbewust zynde dat de eene verbintenis eene andere en grotere na zich trekt, gemenelyk eene steilte daer nevens is, en dat 'er tusschen beiden veeltyds merkelyke verhinderingen opkomen, die men van te voren noch zien noch vermoeden kon, (...)' Er is nog een andere reden voor de vertraging. Brouërius vervolgt: 'Naeulyx had ik deeze beschryvinge begonnen en onder handen genomen of vond my, hoe veele aentekeningen ik in menigte van jaren zelfs opgemaeckt of van andere liefhebbers en kenners van de Nederlandsche zaken ingezamelt had, en hoe veele oude papieren ik ook tot myn gebruik mogte hebben, in veele gevallen verlegen, eensdeels doordien my somtyts de nodigste en naeukeurigste onderrichtingen niet konden opgegeven worden by gebrek aan behoorlyke bescheiden, anderdeels door de slechte gesteltheit der qualyk bewaerde en van de wormen doorgeknaegde papieren, maer wel het meest door de veelvuldige wygering van sommige bezitteren der heerlykheden uit eene onbegrypelyke eigenzinnigheit, en tegens den algemeenen nutte hunner lantgenoten aenwrytende geest: een ongeluk, daer meermalen onze vaderlandsche geschiedschryveren over geklaeght hebben, en waer door ik alsnu mede ondervonden heb, dat beloften en gunstige toezeggingen by veelen, en dat dikwyls wel by mannen van aenzien zelfs, goet koop, maer de duurte in 't volbrengen ligt, daer nochtans een, die heusch en oprecht is, een koning van zyn woort moet zyn, (...)' Maar, schrijft hij verder, de inschrijvers zullen zich hunne lange wachten niet hoeven te beklagen. In plaats van de toegezegde en schetsgewijze, korte uitleg van ieder gebouw, stad of dorp, komt er nu een 'breetwydende' en volslagen verklaring. In dat voornemen is hij gesterkt door Konstantyn Huigens (kleinzoon van de bekende dichter, waaraan hij in 1725 Analacta Medii ævi had opgedragen), die er zich over beklaagt dat tussen de vele boeken die de laatste jaren op dit gebied uitkwamen er geen enkel zit dat voldoet aan de eerder opgewekte behoefte. Daarom zal dit boek, in plaats van de beloofde vier, uit zes delen bestaan. De schrijver zal er alles aan doen om nog voor het einde van het jaar het tweede deel bij de intekenaren te krijgen. Ondanks de toezegging van Brouërius
in 1726 komt het tweede deel van het Kabinet van Nederlandsche en
Kleefsche Outheden pas in 1731. Er is van alles gebeurd, zoals Isaac
le Long in een Voorbericht uiteenzet: Matheus Brouërius van Nidek heeft dus rond 1728 volledig afgehaakt. De laatste uitgave waarin hij een aandeel had waren de reeds genoemde twee delen van Het zegepralent Kennemerlant, die omstreeks 1729 verschenen. Niet
gevonden werken Jacobus Kok19 bezat nog een Wapenboek van steden en geslachten in Nederland, met meer dan 1300 wapens, door Brouërius bijeengebracht en van aantekeningen voorzien. Ook meent hij gelezen te hebben over een Schatkamer of Levensbeschrijving der Nederlandsche Dichteren, waarvan al een deel verschenen zou zijn. Het eerste staat misschien in Brouërius' lijst als het manuscript Geslachtkundige beschryving van 42 edele stammen van Brabant en Vlaanderen. Het tweede staat in de lijst als M.S. en is nooit verschenen. Als we Brouërius' lijst vergelijken met wat er nu in de Nederlandse Centrale Catalogus van hem te vinden is, blijkt dat alles wat hij zelf als gedrukt heeft opgegeven ook nog aanwezig is, vaak op meerdere plaatsen. We zien daarin ook dat verschillende van zijn boeken later in de 18de eeuw èn in 20ste eeuw herdrukt zijn.20 Tenslotte Noten |
|
inhoudsopgave |