Jacobus Craandijk |
|
Leeraar te Borne Het dorp Borne 'Een echt Twenthsch dorp is Borne nog, in menig opzigt althans, al bragt ook hier de laatste halve eeuw belangrijke verandering. Aan nieuwe huizen ontbreekt het geenszins, evenmin als aan spoorwegstation of fabrieksschoorsteenen. Maar in zóóver heeft het zijn oud karakter bewaard, dat het nog altijd een doolhof is van enge, kronkelende straten, en dat er nog in overvloed die oude, groote, voorvaderlijke huizen worden gevonden, zonder orde en regelmaat als neêrgeregend, doorgaans afgezonderd op hun erven staande, en nog altijd ligt daar onder zijn groote eiken, de oude "Meijerhof", waaraan weleer onderscheidene huizen en erven in allerlei vormen zekere recognitie verschuldigd waren. De kerk der Doopsgezinden b.v. moest aan den "hofmeijer" jaarlijks twee jonge hanen opbrengen, "zoo groot, dat zij op een' emmer konden springen." - Maar de vreemdeling ziet doorgaans dit gedeelte van het dorp niet. Hij bepaalt zich wel in den regel bij de lange hoofdstraat, bij het marktplein en de laan met wilgen en lariksen, die de markt met de breede straat aan het begin - of het einde - naar den kant van Hengelo verbindt. Wie zich het oude Borne wil voorstellen, moet die laan wegdenken, die nu aan het dorp eenige regelmatigheid geeft, want die dagteekent eerst van den aanleg van den straatweg, omstreeks 1830. En tooit hij dan in zijn verbeelding het marktplein met de eerwaardige linde, die den grooten steen overschaduwt, verwisselt hij de keijen voor een grasveld, van een' smallen waterloop doorsneden, verwijdert hij de moderne gebouwen, om ze te vervangen door huizen van het oude model, strooit hij alom de beruchte mesthoopen bij de hooge schuurdeuren en volgt hij dan den ouden rijweg, die zich in allerlei bogten tuschen de verstrooide woningen, erven en hoven wringt, dan verrijst weer voor zijn' geest het Twenthsche dorp, gelijk het ruim vier eeuwen welligt in de hoofdzaak onveranderd is gebleven, gelijk het misschien - al was 't dan ook kleiner en onaanzienlijker - zich reeds in 1206 vertoonde, toen het nog Burgunde werd genoemd.' 'In de kerk der Hervormden, wier sierlijke torenpits een der schoonsten van het in dit opzigt niet rijke Twentherland is, ligt Radboud Herman Scheele begraven, en opmerkelijk is er de groote preêkstoel van Bentheimer steen, die, volgens de overlevering, bij monde van een' daarin verborgen Dominicaner monnik, zijn zonden heeft beleden, toen de Munsterschen in 1672 ook van Borne meester waren. - In de nabijheid van het spoorwegstation ligt eene ijzergieterij en de stoomfabriek "Sofia, Koningin der Nederlanden", die deels tot spinnerij, deels tot weverij van verschillende linnen en katoenen manufacturen is ingerigt, terwijl nog eene enkele damastweverij te Borne van dezen indertijd belangrijken tak van nijverheid is overgebleven. Zij werkt met 32 Jacquardmachines.' Over de onderlinge verhoudingen in Twente heeft
hij Craandijk het als hij in 1875 voor de Rooms Katholieke kerk in
Hengelo staat: 2 Doopsgezinden in Borne Craandijk kijkt er iets anders tegenaan. Na zijn
overpeinzingen voor de R.C. kerk in Hengelo vervolgt hij:
In de jaren 1555 - 1565 komt er een stroom van
vluchtelingen uit Vlaanderen naar deze streken. Daar waren veel bekwame
handwerkslieden onder, die vooral bedreven waren in het spinnen en
weven. In het arme Twenthe, waar de mensen maar moeizaam een karig
stuk brood konden verdienen, brachten zij een nieuw middel van bestaan.
Er ontstond een uitgebreide huisindustrie, waaruit zich de latere
textielfabrieken ontwikkelden die dit gebied tot welvaart brachten.
Het is de moeite waard om op de geschiedenis van de Doopsgezinde Gemeente van Borne wat dieper in te gaan, omdat ze een afspiegeling is van de ontwikkeling die zich binnen de gehele broederschap voltrok. De bakermat van de gemeente van Borne en Hengelo bevond zich in het nabijgelegen Zenderen. Daar hield zich tijdens de Spaanse overheersing Berend Hendrik Hulshof schuil. Nadat in 1626 Oldenzaal door Ernst Casimir van Nassau was genomen, was het met de macht van Roomsen in deze streken gedaan. Overal in Twenthe staken de Doopsgezinden de hoofden op. Hulshof vestigde zich op een boerderij, die zijn naam kreeg. Daar moet in een voorvertrek een soort gaanderij of preekstoel geweest
zijn waar de eerste openlijke samenkomsten werden gehouden. Als grondlegger van de gemeente van Borne wordt Hendrik Berends Hulshof (1674-1754) beschouwd. Hij was van beroep wever en landbouwer en vanaf 1690 'oudste' of 'bisschop' der 'oude Vlamingen'. Een ijverig en welsprekend man, die er persoonlijk op uit trok om de banden tussen de broeders van de verschillende gemeenten te bevestigen en versterken. Bekend zijn twee reizen, die hij samen met zijn broer Arend per schip naar Dantzig en Pools Pruisen maakte. Als bisschop heeft hij daar verschillende bedieningen verricht. Hij doopte nieuwe leden, hielp bij het verkiezen van nieuwe leraren en ging voor bij Avondmaal en Voetwassing. Zo'n reis ging in die tijd met veel moeite, kosten en tijdverlies gepaard, maar men getrooste zich dat, geheel belangeloos, terwille van het geloof. Wie de bewaard gebleven reisbeschrijving leest, komt onder de indruk van de geest van opofferende liefde, die er uit spreekt. Later kwamen zo nu en dan Poolse vrienden naar Hendrik Berends huis om door hem gedoopt te worden. Hendrik Berends Hulshof was een man van grote invloed in de Doopsgezinde wereld. Tijdens een vergadering van de Oude Vlamingen in 1738 in Groningen waarschuwt hij met kracht tegen de toenemende wereldsgezindheid der gemeenten. Hij wijst op het voorbeeld van Jezus en dringt aan op het volgen van een eenvoudige en nederige levenswandel. Zijn rede schijnt grote indruk op de vergaderden gemaakt te hebben. Toch heeft hij het insluipend kwaad niet kunnen keren. Er kwam onder de doopsgezinden een andere geest. De tijden van vervolging en armoede waren voorbij en de voorspoed leidde tot verslapping in de dingen des geloofs. Het ambt van leeraar werd van het begin af vervuld door een broeder uit de gemeente, die dit werk belangeloos en uit liefde tot de gemeente verrichtte. Wie tot dit ambt werd geroepen, kon alleen bij hoge noodzaak weigeren. In het begin bezochten ook doopsgezinden uit Hengelo, Goor en Delden de samenkomsten in Borne. Er waren steeds twee leeraren of 'liefdepredikers' werkzaam, een uit Borne en een uit Hengelo. Vanaf ongeveer 1740 treden als zodanig op Berend Arends Hulshof uit Borne, vermoedelijk een zoon van Hendrik Berends broer, en Wolter ten Cate (1701 - 1796) uit Hengelo. Wolteroom, zoals hij genoemd werd, was samen met zijn broer Jan een van de grondleggers van de Twentse groot-industrie. Ook andere doopsgezinden waren bij de industrialisering van Twenthe betrokken; nog in het begin der 19e eeuw was de Twentse industrie nagenoeg geheel in handen van Doopsgezinden. Craandijk memoreert5 dat Gijsbert Karel van Hogendorp in 1819 Twenthe bezocht 6. Toen werd er nog voornamelijk linnen gefabriceerd; later kwam er katoen bij. De garens werden in de huizen gesponnen. Ieder huis was een kleine fabriek. Iedere boer was wever, gelijk iedere wever zijn stukje land bezat en bebouwde. Die gelukkige vereniging van landbouw en nijverheid noemt Van Hogendorp een der grote voordelen van Twente. Toen Borne Wolter ten Cate tot het predikambt geroepen had, heeft hij dat met alle energie en nauwkeurigheid die hem eigen was waargenomen. Hoewel hij blijkbaar een of ander spraakgebrek had, liet hij zich om de veertien dagen naar Borne rijden om er zijn preek te houden. Twee gevaren bedreigden in die tijd de Doopsgezinde Gemeente: het twijfelen aan en niet meer aanvaarden van de strenge leefregels èn de vlucht naar de Nederduits Hervormde Gemeente, waardoor men voor openbare ambten in aanmerking kon komen. Wolteroom was voor velen op geestelijk gebied een baken in zee, terwijl hij ook in stoffelijk opzicht de gemeente krachtig ondersteunde. Hij streed met alle macht tegen de geest van verslapping en wereldsgezindheid. Daarbij moest hij met tact te werk gaan, want Doopsgezinden hebben nu eenmaal een krachtig vrijheidsbesef en een uitgesproken mening. Later werd Wolteroom algemeen opziener der Oude Vlamingen, in welke functie hij tot op hoge leeftijd gemeenten bezocht. Omstreeks 1727 gingen de doopsgezinden van Borne en Hengelo uiteen. Dat gebeurde op aandrang van Borne, maar het waarom is niet helemaal duidelijk. Na uitvoerige besprekingen kwam op 12 juni 1727 een scheidingsacte tot stand. Uit die acte spreekt een zeer vriendschappelijke geest; men is in vrede uit een gegaan. Elke gemeente was vrij in de keuze van haar leeraar en de diakenen en voor het vaststellen van de voorschriften voor handhaving van de goede orde en tucht. Mocht een van de gemeenten zich door vermindering van het ledental of om andere redenen niet kunnen handhaven, dan kon zij weer in de andere opgenomen worden. Verder werd bepaald dat de 'Armenkas' buiten de scheiding zou blijven. Dat is tot 1814 zo gebleven. Toen bevatte de kas ongeveer twintigduizend gulden, waarvan aan elke gemeente de helft werd uitgekeerd. Van 1766 tot 1807 was Jan Pol, reder en winkelier,
liefdeprediker in Borne. Hij verzachte de tucht en schafte de Voetwassing
af. In die tijd werd ook een begin gemaakt met de vorming van het
Leeraarsfonds. Het bleek namelijk dat men er niet altijd op rekenen
kon in eigen kring broeders te vinden om het herdersambt op zich te
nemen. Uit het leeraarsfonds zou dan een gestudeerde predikant kunnen
worden betaald. Om aan de middelen te komen werd in 1766 en 1781 aan
de leden een intekenlijst aangeboden, waarop ieder naar eigen verkiezing
een bedrag als zijn aandeel kon invullen. Ook werd een soort successie-belasting
ingevoerd. Van elke erfenis, behalve die van ouder op kind, moest
een tiende aan de kerk worden afgestaan. In tien jaar kwam toen het
nodige bijeen en in 1809 kon men de eerste gestudeerde predikant,
Lourens van Cleef, benoemen. Hij ontving een tractement van
700.- per jaar met vrije pastorie, een enorm bedrag in de tijd dat
men zuchtte onder het Franse juk. Door de gelijkstelling na de Franse
tijd werd ook de Doopsgezinde Gemeente als een kerkgenootschap beschouwd.
Dat betekende ook een rijks-toelage op het leeraars-traktement. Het kerkgebouw
Een schuldbekentenis uit 1724 bewijst dat er toen al een vermaanhuis bestond, vermoedelijk aan de Ennekerdijk. De pastorie bevond zich toen onder hetzelfde dak, waarschijnlijk vóór de eigenlijke kerkruimte, die zo volgens overheidsvoorschrift aan het oog werd onttrokken. In 1824 verrees een nieuwe kerk, noordelijk naast de oude, een 'eenvoudig doch vriendelijk gebouw'. Een hele onderneming voor een gemeente met nog geen veertig leden. Maar met een jaarlijkse toelage van 300.- van het Rijk lukte het. In 2003 staat deze 'Vermaning' er nog steeds en wordt ze nog voor erediensten van de Doopsgezinde gemeente gebruikt. De pastorie is gelijk met de kerk òf nieuw gebouwd òf ze was van oudere datum en is in 19e-eeuwse trant verbouwd. Er bestaat een foto van uit omstreeks 1890; in 1913 is het pand afgebroken.7
De pastorie beslaat volgens de lijst van eigendommen uit die tijd 0.04.60 ha. Verder worden genoemd een tuin van 0.15.00 ha., nader aangeduid als Do. hof en een stukje bouwland van 0.01.13 ha. als motplaats achter Do. hof. Dominee had dus 1500 m2 tuin tot zijn beschikking, voldoende om aardappelen en groente te verbouwen voor een flink gezin Op 113 m2 kon hij heel wat tuin- en keukenafval kwijt en ongetwijfeld zullen de gemeenteleden zo nu en dan voor een kar mest gezorgd hebben, die ook op de motplaats gestort kon worden. Beroepingswerk Op 21 juni besluit men om in verband met het tractement van de te beroepen predikant eerst de gemeente rond te gaan voor een jaarlijkse bijdrage. Daarna kan men met meer klem een beroep doen op de Sociëteit te Amsterdam. Eén predikant heeft dan bedankt om te komen preken op beroep en andere zijn blijkbaar niet meer aangeschreven. Men wil wachten tot zo mogelijk de vier Heeren Proponenten die in september klaar komen ter prediking in de gemeente te verzoeken - met vergoeding van kosten. Als op 30 juni twee leden van de kerkenraad de briefjes ter verhoging van het leeraarstraktement hebben opgehaald blijkt er 68.- te zijn toegezegd. Van een zuster in gemengd huwelijk en in voorname stand moet de beslissing nog komen. Op 8 augustus wordt aan het Bestuur van de Commissie ter Uitdeling van Subsidiën geschreven. Blijkbaar is er ook in december al een brief verstuurd en is daarop geen antwoord gevolgd. Men deelt nu mee ruim f 60.-, mogelijk ruim 70.- aan inschrijvingen van de gemeenteleden te hebben ontvangen. Op den duur zal daarop wel niet te rekenen zijn, 'doch indien wij maar den zegen mogten hebben, van eenen Waardigen en Veelgeagten Voorganger der Gemeente terug te bekomen, dan vindt zich dat tekort wel weer'. Op 28 aug. wordt aan de Minister van Eredienst gevraagd, gedachtig aan de beschikking van 31 december 1857, om nog zes maanden vacature-geld te mogen ontvangen. Er is nog geen nieuwe Leeraar, maar er wordt voortdurend aan gewerkt. De gunstige dispositie waarom gevraagd wordt, wordt verleend, opnieuw voor zes maanden of zo veel korter als de vacature duurt. Op 30 november zegt de 'Commissie tot uitdeling van de Subsidiën' n.a.v. de brief van 8 augustus een bijdrage van 150.- aan het predikants-tractement toe, mits dat op 1.000.- wordt gebracht. De oud-leraar L. van Cleeff Sr. schrijft in september 1858 een brief aan de kerkenraad, waarin hij deze aanraadt emstige pogingen te ondernemen om de vacature vervuld te krijgen Hij wijst op de vele open plaatsen en het tekort aan leraren en adviseert om zo snel mogelijk contact op te nemen met de candidaten, want 'wie 't eerst komt, 't eerst maalt. De brief is kennelijk voor kennisgeving aangenomen, want in het resolutiënboek staat er niets over, maar tussen 14 november en 5 december, op vier achtereenvolgende zondagen, hebben de vier proponenten op beroep gepreekt. Als de gemeente op 7 december bijeenkomt, wordt met bijna algemene stemmen J. Craandijk gekozen. De kerkenraad besluit dan unaniem om niet, zoals de bedoeling was, eerst een tweetal op te maken, maar direct een beroep op de heer Craandijk uit te brengen. Op 15 december antwoordt deze dat hij zeer geneigd is het beroep aan te nemen, mits hij lid van de kerkenraad kan zijn. De President kan hem daarop meedelen dat volgens het Reglement van Bestuur de kerkenraad bestaat uit den Leeraar en vijf dienstdoende diaconen en dus aan de voorwaarde is voldaan. Op 18 december wordt dan het beroep aangenomen. De brief zit nog in het archief en is, hoewel de inkt sterk verbleekt is, ook nog leesbaar. Ze luidt als volgt:
Eerwaarde Broeders in Christus ! Heden middag ontving ik Uwen brief die al mijne bezwaren volkomen oploste. En zoo is het mij dan nu eene aangename taak U hij dezen kennis te geven dat ik het beroep door de gemeente Borne op mij uitgebragt, volgaarne aanneem. God zegene deze verbintenis, die onder biddend opzien tot Hem wordt aangegaan. Van Hem bid ik den wasdom op mijnen arbeid onder ulieden, ghelijk ik op uw medewerking en belangstelling reken, opdat wij elkander mogen opbouwen in het geloof en de liefde en zoo ook door ons Gods naam worde geheiligd, en Zijn koninkrijk kome. Zo spoedig het mij mogelijk is hoop ik in het aanstaande jaar tot U te komen, terwijl ik mij voorstel U zelf vooraf nog eens te komen bezoeken, teneinde gezamenlijk het een en ander mondeling te bespreken en te regelen. Na groet en heilbede noem ik mij, Uw vriend en Broeder in Christus, J. Craandijk. Aan
den Eerw. Kerkeraad Enkele dagen later gaat dan vanuit Borne een juichende brief naar Amsterdam (nu luidt de aanhef: aan de Weledele Heren Penningmeesters der Algemene Doopsgezinde Sociëteit) waarin de Comissie voor Subsidiën wordt meegedeeld dat de beslissing om 150,- subsidie te verlenen voor heel de gemeente grote stoffe tot blijdschap gaf, dat het tactement op 1.000,- is gebracht en dat het beroep op de Weledele heer J. Craandijk door Zn. Ew. is aangenomen. Terzelfder tijd gaat er een brief naar de Koning, waarin met veel omhaal van woorden wordt verzocht om aan het uitgebrachte en aangenomen beroep op en door de heer Jacobus Craandijk de vereiste approbatie te verlenen en ten behoeve van de Leeraar het verlenen der gewone Rijkssubsidie te blijven continueren. De verlangde approbatie is door de Minister verleend op 10 januari in een brief in tweevoud, één voor de gemeente en één voor de dominee. Leeraar te Borne Op de eerstvolgende kerkeraadsvergadering, 15 maart, neemt de heer Craandijk op zich om, volgend de geldende regels, de notulen en correspondentie te houden. Later ondertekent hij als 'de secretaris'. Besloten wordt met de cathechisatie tot na Pasen te wachten. Deze vergadering wordt gehouden ten huize van den heer J. Craandijk. Dat is ongebruikelijk, maar de reden wordt duidelijk als de kerkenraad toestemming geeft een achterkamer in de pastorie als studeekamer in orde te brengen. Op de vergadering van 6 april blijkt dat toch te bezwarend voor 'het fonds'. Z. Eerw. biedt dan aan zelf bij te dragen en later te bespreken hoe groot de tegemoetkoming zal zijn. Op 4 november tenslotte wordt de Leeraar gevraagd voor 25.- te delen in de kosten van de timmering van der nieuwe studeerkamer. Over het funcioneren van ds. Craandijk in zijn gemeente is nauwelijks iets bekend. We zagen al dat er nog geen veertig leden waren. Die maakten veelal deel uit van een klein aantal aan elkaar verwante fabrikeursgeslachten, die in de loop der jaren in Borne waren gaan wonen. Hoe vaak er kerkdiensten gehouden werden is niet bekend. Wel blijkt uit het resolutieënboek dat er om de veertien dagen ook avonddiensten zijn. Op een van die avonden, woensdag 9 november 1859
houdt de leeraar, na toestemming aan de kerkeraad gevraagd te hebben,
een opwekkingsrede over het Doopsgezinde Zendinggenootschap. De zending
ging Craandijk zeer ter harte. In 1864 werd hij bestuurslid van het
Nederlandsch Zendelinggenootschap, en later voorzitter, wat hij tot
op hoge leeftijd bleef. Op 1e kerstdag 1861 maakt de Leeraar aan de gemeente
bekend dat hij een beroep naar Rotterdam heeft ontvangen. Op zondag
12 januari deelt hij mee het te hebben aangenomen. Die beslissing
heeft hem moeite gekost. Dat blijkt uit het resolutieënboek van
Rotterdam, dat later aan de orde komt. Hij heeft toen ook geweigerd
toe te geven aan de druk van Rotterdam om eerder te komen. Pas vier
maanden later, op 4 mei 1862 neemt hij afscheid. In het resolutieënboek
van Borne staat dat, nu met andere hand. zó beschreven: De Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant bracht de volgende dag als eerste korte mededeling dat de ramp van Enschede bijna de hele stad in de as heeft gelegd. De daaropvolgende weken stonden de kranten in Nederland er daar buiten vol van. Een geluk bij het ongeluk was dat de Doopsgezinde Pastorie van Borne leeg stond en de Leeraar van Enschede tijdelijk onderdak kon verstrekken. Op 7 mei 1863 heeft ds. Craandijk zijn opvolger, Barth. Cuperus van Rottevalle, in Borne ingeleid. Reglement van Bestuur Het is opmerkelijk dat in het Reglement niets over de kerkdiensten staat. Alleen een bepaling dat de kerkeraad voor vervanging zorgt als de leeraar een vrijbeurt heeft wijst er op dat er ook gepreekt wordt. Uit de doorgenomen kerkeraadsverslagen blijkt dat er op woensdag om de veertien dagen ook avonddiensten zijn. Over de catechisaties is ook niets geregeld, maar onder Craandijk zal daar zeker het nodige aan zijn gedaan. Evenmin merken we in het Reglement iets over de geloofsinhoud. Dat behoort blijkbaar tot het terrein van de leeraar, die de geestelijke belangen van de gemeente werden aanbevolen. Het resolutieënboek De kerkeraad vergadert in het begin elke veertien dagen; later worden de tussenruimtes groter en onregelmatiger. Aan 't eind van zijn eerste notulen schrijft de secretaris dat de vergadering omstreeks vier uur geduurd heeft. De notulen van de volgende vergadering beginnen met de mededeling dat de secretaris het eerste deel van de vergadering, als zijnde van louter financiële aard, niet bijwoont. Hij schrijft er echter wel de notulen van. Ook later is de secretaris afwezig als er over financiële zaken gesproken wordt. Omdat het vorige resolutieënboek ontbreekt, is niet na te gaan of dat bij zijn voorganger ook zo was, maar het ziet er naar uit dat Craandijk van het begin af aan er aan gewerkt heeft de vergadertijd, zeker voor hem zelf, zo kort mogelijk te houden. De financiële zaken hadden meestal te maken met de verhuur van land of huisjes en de daaraan verbonden problemen met het innen van de huurpenningen en met onderhoudskosten. Om de kas op peil te houden werden naar behoefte een of twee obligaties ge- of ver-kocht. Op 13 maart 1861 wordt een vergadering belegd in verband met een brief van de leden J. Hulshoff Jb-zn en Ad. Bussemaker Hzn die een steenfabriek willen oprichten en geen goed terrein kunnen vinden. Ze vragen of ze een perceel van de Doopsgezinden Gemeente kunnen kopen of voor 60 of 70 jaar te huren. De kerkeraad wil, ook terwille van het sociaal belang der gemeenteleden, wel verkopen. De notulen bevatten een gespecificeerde waardeberekening, waarvan het totaal of 550.- uit komt. De twee broeders gaan daarmee akkoord. Bij enigszins belangrijke zaken wordt de gemeente geraadpleegd. Maar toen er over het reglement gestemd moest worden was er maar één gemeentelid aanwezig. Enkele weken later, toen het om het invoeren van een nieuwe gezangenbundel ging, waren er 29 à 30 broeders en zusters aanwezig. Een meerderheid van de leden dus. De kerkeraad koos voor de zgn. Remonstrantsche bundel en de gemeente ging akkoord. Hoe gemoedelijk het er toe ging en hoe klein het dorp was blijkt uit het feit dat als men iets met een lid te bespreken had deze staande de vergadering ontboden werd. Zo werd op 4 november 1859 de voorzanger, br. Prinsen, ontboden om hem aan te zeggen dat in het vervolg enige broeders uit de gemeente beurtelings zullen voorzingen en dat hij onder dankbetuiging wordt ontslagen. Broeder Prinsen had een tijdelijke aanstelling en kreeg er een toelage voor, die met directe ingang werd stopgezet. Hij verklaarde zich bereid zijn post te blijven bekleden tot de nieuwe voorzanger, per 1 januari, in functie zou komen. Het eerste orgel kwam pas in 1868. In de kerkeraad werden ook diaconale zaken behandeld. Er was een jaren slepende kwestie met Hein Nijhoff waarvoor deze, en later zijn erven, regelmatig ter vergadering ontboden werd. Het ging om het huis waar hij in woonde en waarvan hij dacht eigenaar te zijn. Het heeft veel moeite gekost en er moest een advocaat aan te pas komen om de acte van overdracht aan de Doopsgezinde Gemeente uit 1778 te vinden. De Nijhoff's bleven tegenstribbelen, weigerden soms ter vergadering te komen, maar gingen tenslotte akkoord. Toen bleven de betalingen weer achterwege. Ook H. Felderhof werd meerde malen ontboden. Voor hem werd blijkbaar het kostgeld betaald en ter vergadering werd hij vermaand om voor het verdienen van zijn eigen kostgeld te zorgen. Een aardige vermelding is nog dat 'met het ook
op de bijzondere omstandigheden van den Leeraar' de Kerkeraad hem
toestaat zich dit jaar enige meerdere vrijheid te veroorloven ten
aanzien van de vrijbeurten. De kosten voor de voorziening in preekbeurten
zullen voor de helft door den leeraar en voor de helft door de gemeente
gedragen worden. Inwoner
van Borne De kleine Doopsgezinde liet Craandijk voldoende tijd om de streek te verkennen. Maar er over schrijven deed hij vijftien jaar later pas. Toen maakte hij drie 'Wandelingen' door Twente die hij in zijn boeken heeft beschreven. 11 In 1986 is een heruitgave van de Twentse Wandelingen verschenen12 met een inleiding van B. Olde Meierink. Hoe waardevol Craandijks optekeningen zijn blijkt ook uit het uitgebreide gebruik dat G.J. ter Kuile Sr. er in 1911 voor zijn Geschiedkundige Aantekeningen op de Havezaten van Twenthe van maakte. Craandijk schrijft over de slechte staat van de meeste openbare wegen in het begin van de 19e eeuw. Ze zijn door de herfstregens doornat en door de vracht- en andere wagens aan modder gereden, zo dat het de hele winter door een modder blijft, waarin men soms gevaar loopt te blijven steken of in de uitgereden sporen om te slaan en armen en benen te breken. In de loop van de eeuw werd Twente ontsloten. Maar in jaren '20 en '30 was een aantal straatwegen aangelegd ten behoeve van het internationaal verkeer. De grootste stap voorwaarts was de opening van de spoorlijnen Almelo-Hengelo-Oldenzaal-Salzbergen in 1865 en Zutphen-Hengelo-Enschede een jaar later. Ze vormen een belangrijke impuls voor de Twentse textielindustrie; over het spoor konden grondstoffen voor de industrie en kolen voor de stoommachines worden aangevoerd. Craandijk schrijft daar later over: 'In menig opzigt een nieuw Twenthe. In menig opzigt ook het oude. Want dit is in Twenthe eigenaardig, de vereeniging van nieuw en oud. Hier vindt gij bij elken voetstap nevens elkander herinneringen, die eeuwen heugen, en denkbeelden, die in de laatste jaren tot rijpheid kwamen; zeden en gewoonten, door tal van menschengeslachten overgeleverd van vader op zoon, en de gebruiken van den tegenwoordigen tijd, de overoude hoeve, die sints duizend jaren onveranderd bleef, en de stoomfabriek, waarin haast ieder jaar wijziging en verbetering brengt (...)' In Overijsselse musea en het Stedelijk Museum Zutphen bevinden zich een tiental tekeningen ongedateerde tekeningen van Craandijk. Van het huis Hackfort in de Gelderse Achterhoek schrijft hij in Wandelingen13 dat hij het voor ongeveer 25 jaar getekend heeft. Dat was tijdens zijn verblijf in Borne. Het ligt voor de hand dat hij de andere tekeningen uit die streek ook in zijn Borne-tijd gemaakt heeft en aan vrienden geschonken. Waarschijnlijk zijn het er meer geweest; ze zullen niet allemaal in een museum terechtgekomen zijn. Over de tekeningen van Craandijk, evenals over zijn Wandelingen, wordt in andere hoofdstukken uitvoerig gesproken. Noten |
||
inhoudsopgave |