Jacobus Craandijk |
|
In het Menniste Haarlem Gemeente van welstand De doopsgezinden waren tot welstand gekomen. Omdat ze geen overheidsfuncties konden en wilden uitoefenen, werden velen van hen koopman, geneesheer, boekverkoper, apotheker of kunstenaar. Door een nijvere leefwijze, versterkt door huwelijksrelaties en nalatenschappen, kwamen velen al vroeg in goeden doen. De gemeente kreeg daarvan zijn deel. Al in de 17e eeuw werden grote bedragen geschonken of gelegateerd, waaruit allengs aanzienlijke fondsen ontstonden, die het mogelijk maakten om 'ruim te bedeelen'. Toen na de Franse Revolutie de dopersen zich geen tweederangs burgers meer voelden, wilde men dat ook wel laten zien. Zoals Amsterdam zijn 'Menniste hemel'2 had in de rijke buitenplaatsen langs de Vecht, vinden we langs het Spaarne een onafgebroken keten van buitenplaatsen, die voortdurend of tijdelijk aan Haarlemse of Amsterdamse Doopsgezinden behoorde. Ook die strook langs het Spaarne kreeg de bijnaam van Menniste hemel. Maar er waren er ook die zich zorgen maakten om de teloorgang van de oude, sobere menniste levenswijze. Zowel bij de buitenwacht als intern was er kritiek op die serieuze mennisten, die er zo goed van leefden. Zo was de Verenigde Doopsgezinde Gemeente Haarlem ook in financieel opzicht een rijke gemeente. In de notulen uit de tijd van Craandijk staan in elke vergadering meerdere steunaanvragen van doopsgezinde gemeenten elders in het land, of zelfs in het buitenland. Dat kan om éénmalige uitgaven gaan, zoals onderhoud van kerk of pastorie, of periodieke, als een jaarlijkse bijdrage in het tractement van de leeraar. Daar wordt meestal ook aan voldaan. Ook de gemeente van Borne, die in een brief aan hun oud-predikant Craandijk enige hulp vroeg tot herstel van pastorie en orgel, wordt geholpen. Maar eerst wordt nadere opgaaf van het benodigde gevraagd. Een aardig voorbeeld vinden we ook in 1888. De Pinkstercollecte heeft dan [maar?] 27,65 opgebracht, maar tegelijkertijd levert een circulaire over de nood der Doopsgezinden in Duitsland 1.283,05 op en de kerkeraad doet daar nog 1.000. bij. De Verenigde Doopsgezinde Gemeente Haarlem is nog steeds een rijke gemeente. Zeker door het bloeiende gemeenteleven, de saamhorigheid, de belangeloze medewerking van velen en de zorg voor elkaar. Waarschijnlijk ook in financieel opzicht. Hoewel ook hier het ledental drastisch is teruggelopen, zijn er in 2003 nog drie predikanten op 554 gedoopte leden. Waar vindt men dat, in welk kerkgenootschap dan ook? De gemeente is ook rijk aan gebouwen, die voor verschillende doeleinden gebouwd zijn en nog dienst doen. Het kerk-complex tussen de Frankestraat en de Grote Houtstaat bevat verschillende zalen die voor vergaderingen, feestelijke bijeenkomsten en tentoonstellingen worden gebruikt. De kerkzaal is een dependance van het concert-gebouw; vooral kamermuziek komt er goed tot zijn recht. Nog steeds is een der functies van de full-time koster die van keldermeester. Dat wijst op een wijnkelder, hoewel die tegenwoordig weinig meer voor stelt.3 En welke kerk heeft een eigen maatschappelijk werkster voor drie dagen per week en een eigen archiefdienst met een professionele, part-time, archivaris4 en een inventaris in boekvorm5 met in 1990 bijna 1800 nummers? Bovendien presenteert zij zich met een eigen professionele website. In het begin was dat wel anders. Geschiedenis van de Haarlemse
Doopsgezinden
- De Vlaamsche, Friese en Hoogduitsche Gemeente de Blok op het Klein Heiligland, 1687-1784 - De Vlaamsche Gemeente in het zuidelijk gedeelte van de kerk op het Klein Heiligland, 1670-1673 - De Waterlandsche Gemeente op het Klein Heiligland bij de Vest vóór 1672 - De Groninger Oude Vlamingen in de Lange Margarethastraat tot 1781. Uiteindelijk zijn in 1784 de laatst overgebleven groepen verenigd en sindsdien heet de gemeente van Haarlem, zoals ook elders, Vereenigde doopsgezinde gemeente. Ruim 10% van de Haarlemmers was toen doopsgezind, naast 60% gereformeerden en 25% katholieken. Aan het eind van de achttiende eeuw was het percentage doopsgezinden teruggelopen tot vijf.
Het aantal leden heeft in de loop der jaren sterk gevarieerd. 1863
was een dieptepunt, met ± 700 leden. Daarna groeide het ledental
gestaag tot ± 1350 in 1884, het jaar dat Craandijk intrede deed.
In 1900 waren er ± 2250 leden en dat aantal is nog verder gestegen,
tot omstreeks 1950 een neerwaartse daling begon.7
Het kerkgebouw aan de Peuzelaarsteeg. Vanaf het station is het, via de Grote Markt, een kwartier lopen naar Frankestraat. Daar passeert men op nr.18A eerst de poort uit 1717, die nog steeds toegang tot de kerk geeft en waar nu de fietsenstalling is. Even verder, op nr. 24, is de hoofdingang van 1902. Gaat men die binnen, dan komt men in een kleine hal, met links kantoren waar mensen werken. Daarna volgt een grotere hal, met de toegangen tot de werkvertrekken en vergaderkamers, en komt men onder de indruk van de pracht, die de beau-monde van het menniste Haarlem in zijn schuilkerk heeft aangebracht. Ook van hieruit komt men in de kerk. Daarna, rechts afslaand de Peuzelaarssteeg in, is nu op nr. 3 de ingang van de kosterij. Vandaar komt men in de Grote Houtstaat, waar midden in de winkelstraat, op nr. 43, de monumentale gang is die vaak voor tentoonstellingen gebruikt wordt en rechtreeks naar de eigenlijke kerkruimte leidt. Het binnenkomen daarvan is een verrassing door het hoge tongewelf, dat rust op vier grote zuilen en vier forse hoekpilasters. In grote lijnen is het dezelfde kerk als toen Ds. Craandijk naar Haarlem kwam.8 Beroep op ds. Craandijk. Het oorspronkelijke viertal werd toen conform de afgesproken procedure aangevuld. Bij de eerste stemming werd ds. Craandijk aangewezen om de open plaats in te nemen. Hij kwam daarna op het tweetal en werd tenslotte beroepen. In het resolutiënboek ontbreekt elke aanwijzing over achtergronden en overwegingen waarom bepaalde predikanten al dan niet gekozen werden. Wat de gemeente van een te beroepen predikant verwachtte, vinden we in een omschrijving, die de beroepsbrief van 29 april 1863 te zien geeft: 'Op U zal de verpligting rusten, om, in den geest onzer broederschap, op het fondament door Christus en de Apostelen gelegd, onze gemeente door prediking en onderwijs, in vermaning en vertroosting, te leeren en te stichten, en op te bouwen in de kennisse der waarheid, die naar de Godzaligheid is, en verder de predikdienst en het onderwijs der aankomelingen met al datgene, wat daartoe behoort, waar te nemen, overeenkomstig de besluiten door den grooten kerkeraad genomen of later te nemen.' Na nog maar zo kort in zijn huidige gemeente gewerkt te hebben kon Craandijk dat beroep niet aannemen. Op 13 augustus van datzelfde jaar deed ds. H.A. van Gelder intrede in Haarlem. Craandijk bleef nog twintig jaar in Rotterdam en kreeg toen opnieuw een beroep naar Haarlem. Dat was in de vacature van dezelfde ds. Van Gelder, die wegens problemen met zijn stem emeritaat moest aanvragen. Het beroepingswerk begon op 13 november 1883.Ook nu was er weer de uitgebreide procedure, die begon met een groslijst, waarop elke predikant werd geplaatst die door een lid der gemeente werd voorgedragen en minstens vijf stemmen kreeg. In eerste instantie werden hieruit negen kandidaten gekozen om te komen preken. Daar was ds. Craandijk niet bij. Op het daarop volgende twaalftal komt ds. Craandijk's naam wel voor en wordt hem alsnog de vervulling van een preekbeurt aangeboden. Dan volgen weer een achttal en een viertal, waaruit op 6 februari 1884 een tweetal wordt gemaakt. Daaruit wordt ds. Craandijk bij de eerste stemming gekozen. Er zal hem een telegram van gelukwensing worden gestuurd. De beroepingsbrief die dezelfde dag wordt verzonden heeft als inhoud: 9
Wij hebben het genoegen u bij dezen te berichten dat gij in onze vergadering van heden benoemd zijt tot leeraar van onze Gemeente. In het vertrouwen dat deze benoeming voor u aangenaam wezen zal en voor onze Gemeente onder den Goddelijken zegen in de gevolgen tot nut en heil zal verstrekken, wenschen wij zoowel ons zelven als u daarmede van ganscher harte geluk. De voorwaarden, waarop het leeraarsambt bij onze Gemeente u wordt aangeboden, zijn de volgende: [volgen vrijwel letterlijk de bewoordingen uit de beroepingsbrief van 29 april 1863, zoals hierboven geciteerd]. Voor de getrouwe en gemoedelijke vervulling van de gemelde en alle andere uit den aard der zaak voortvloeijende pligten van het leeraarsambt biedt de Groote Kerkeraad u een jaarwedde van vier duizend gulden, benevens [volgt een opsomming van financiële regelingen, die het grootse deel van de beroepingsbrief in beslag nemen]. Alle bovenstaande fianncieele bepalingen zijn echter gemaakt onder voorbehoud, dat deze beschikkingen zouden kunnen en moeten veranderen, wanneer onverhoopt de inkomsten van het fonds tot den predikdienst zoodanig mogten veranderen, dat in de gewone uitgaven niet meer kan worden voorzien. Wij zullen ons zeer verblijden, indien gij op de boven vermelde voorwaarden het leeraarsambt bij onze Gemeente op u wilt nemen, en dat weldra wilt aanvaarden. Wij hopen spoedig van u berigt te mogen ontvangen. De God der genade verleene u het licht en de kracht om in Zijne vreeze met blijmoedigheid aan onze roeping te voldoen, en doe uwe overkomst tot ons, waarmede wij ons vleijen, vele jaren lang tot voortdurend en toenemend heil verstrekken van U en van onze Gemeente en ten algemeenen nutte van de Kerk van Zijnen Zoon op aarde!
Weleerwaarde Heer en Broeder in J.C.! Uwe Broeders in J.C. den Grooten Kerkeraad der
Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Haarlem, en in zijnen naam:
Predikant te Haarlem Craandijk deed op 11 mei 1884 intrede in Haarlem en werd op 11 juni welkom geheten in de kerkraad. Daar tekende hij de wet10 en ontving van de voorzitter van de kerkeraad de sleutel van de lessenaar van de preekstoel. Over het functioneren van de predikanten leest men in de resolutiënboeken vrijwel niets. Ook niet over hun preken. Uit de uitslag van de stemmingen, nadat Craandijk 'op beroep' had gepreekt, mag afgeleid worden dat zijn preek in de smaak gevallen is. Maar uit zijn Haarlemse tijd is geen enkele preek bewaard gebleven.11 Waar hij in Rotterdam als enige predikant sterk op de voorgrond trad, heeft hij in Haarlem zijn plaats in het team ingenomen. Soms komt hij naar voren, zoals in 1892 bij de herdenking van de geboorte van Menno Simons, in de organisatie waarvan Craandijk een groot aandeel had.
Uit het resolutiënboek blijken twee belangrijke werkzaamheden van de predikanten: huisbezoek en catechisatie. Op elke vergadering wordt wel voor bepaalde leden ondersteuning uit het daarvoor beschikbare fonds Hugaert gevraagd. Ook wordt door de predikanten regelmatig een lijst opgegeven van catechisanten die gedoopt willen worden. Dat er toch wel verschillende stromingen zijn blijkt in 1898. Bij de doopsgezinden is al vroeg aandacht besteed aan het onderwijs aan kinderen. In 1881 wordt een echt schoolgebouw in gebruik genomen, waarvan het aantal leerlingen zo snel toe nam dat er in 1893 een tweede school geopend werd. Deze school is beroemd geweest door het Sloyd-onderricht; uit heel Europa kwam men er naar kijken. Maar omdat ook het ledental van de gemeente steeds groeide werd het voor de predikanten moeilijk of onmogelijk alle leerlingen voldoende catechetisch onderwijs te geven. Daarom kwam er in 1898 een voorstel om een godsdienst-onderwijzer(es) te benoemen voor het onderwijs in de bijbelse geschiedenis aan kinderen van 10 à 11 tot 15 jaar. De predikanten zouden het gedeelte dat betrekking had op geloofs- en zedeleer en de voorbereiding voor belijdenis en doop voor hun rekening blijven nemen.
In het voorstel was opgenomen dat het onderwijs onzijdig moest zijn en naar gezonde opvoedkundige beginselen moest worden gegeven. Het zou onder toezicht staan van een commissie van 5 leden van de groote kerkeraad,12 waarvan tenminste één dienstdoend predikant. Daartegen kwam bezwaar, waarbij ds. de Lanoy. zich aansloot. Onzijdig is onmogelijk, stelde men, en daarom wensten ze dat er òf geen òf twee godsdienstonderwijzers werden benoemd. In de commissie van toezicht zouden de dienstdoende predikanten om beurten, ieder voor een jaar, zitting moeten hebben. In de loop van de discussie blijkt dat er ouders of voogden zijn die godsdienstonderwijs op school niet op prijs stellen, terwijl anderen de benoeming van een godsdienstonderwijzer wenselijk achten. Daarom komt eerst de vraag aan de orde òf op de scholen het voorbereidend godsdienstonderwijs gegeven zal worden. Die wordt positief beantwoord. Daarna wordt een concept-regeling aangenomen waarin het woord onzijdig is vervallen. Ouders of voogden die wegens hun godsdienstige richting bezwaar maken tegen het onderwijs op de scholen, kunnen dat kenbaar maken. De commissie kan dan in overleg met de groote kerkeraad een onderwijzer aanwijzen die in de verlangde geest onderwijs geeft. Verheus, die van de vele predikanten die de gemeente gediend hebben maar een beknopte beschrijving geeft, noemt Craandijk iemand van geheel eigen signatuur. Een aantal gemeenteleden vinden hem rechtzinniger dan zij voor de gemeente wenselijk achten. Al in zijn Rotterdamse tijd was Craandijk voorzitter geworden van het Nederlandsch Zendingsgenootschap, waarover in 1876 een door hem geschreven publicatie verscheen.13 In de feestrede bij het eeuwfeest van die instelling in 1897 deed hij de krasse uitspraak: 'Eens zal Nederland zich schamen, als het weet dat géén natie minder voor hare coloniën deed dan de onze'. Ook aan andere instellingen gaf hij zijn tijd. Met name de in 1893 opgerichte Ziekenverpleging heeft veel aan hem te danken. Bij het gemeentewerk legde hij de nadruk op goed catechetisch onderwijs. Dat moest ook tot de karaktervorming der leerlingen bijdragen. In De Zondagsbode van 1893 schreef hij een artikel met als titel: 'Eenige bezwaren van een catecheet'. De kerkeraad overwoog toen een hulpkracht voor de catechisatie aan te stellen. Elke predikant had een kleine tweehonderd catechisanten. Craandijk herinnerde zich echter een hervormde collega uit Rotterdam die er wel duizend had. Maar hij wil graag dat er goed gecatechiseerd wordt:
Een van Craandijks collega's in Haarlem was Jeronimo de Vries, een vooraanstaand vertegenwoordiger van de moderne richting. Craandijk vond het standpunt van zijn collega inzake doop en toetreding te vrijblijvend, maar voelde ook niet voor een al te strenge opvatting. Jeronimo de Vries zag in Craandijks behoudzin een 'hartelijke gehechtheid of het een oud meubel was of een geestelijk goed'. Maar het mocht hun vriendschap niet schaden. Het was dezelfde Jero. de Vries die in de Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een uitvoerige levensschets over hem schreef.14 Hij vertelt daarin ook dat Craandijk zich had gevestigd in de onmiddellijke nabijheid van de Haarlemmerhout, met zijn studeerkamer onder de hoge lindebomen. Dicht genoeg bij de stad om er geregeld zijn taak te vervullen en de voordelen van het stadsleven te genieten. Op l3 maart 1899 vierde Craandijk zijn veertigjarige ambtsbediening, waarbij ook Borne en Rotterdam vertegenwoordigd waren. De gemeente van Haarlem heeft hij zestien jaar in ongestoorde gezondheid gediend. In de vergadering van 29 januari 1900 is een brief van hem waarin hij tegen oktober ontslag vraagt. Hij zal dan 66 jaar zijn en vindt het beter dat in deze steeds groeiende gemeente een jongere kracht zijn plaats inneemt. Op 6 september is hij voor het laatst als dienstdoend predikant aanwezig op de kerkeraadsvergadering. Op 11 november neemt hij in alle eenvoud, bij gelegenheid van een door hem geleide avondmaalsviering, met een toepasselijk woord afscheid van zijn gemeente. De zondag daarop, 18 november, doet zijn opvolger, dr. H.J. Elhorst, intrede. Nadere gegevens ontbreken, maar het zal wel niet toevallig zijn dat in die periode de groote kerkeraad het besluit neemt dat emeriti-predikanten als adviserend lid de vergaderingen mogen bijwonen. Op 4 oktober wordt Craandijk als zodanig door de voorzitter welkom geheten. Zo werd de band niet geheel verbroken. Nu en dan trad hij nog voor de gemeente op of zegende hij het huwelijk van oud-leerlingen in. Hij bleef de leden der gemeente in lief en leed bezoeken, nam deel aan kerkelijke vergaderingen en had zitting in verschillende commissies. Tot 1911 bleef hij hoofbestuurder van het Nederlandsch Zendelinggenootschap en tot aan zijne laatste ziekte curator het Doopsgezind Seminarium. Hij bleef onderzoeken en schrijven tot hij op 3 juni 1912 in Haarlem overleed. Noten |
||||
inhoudsopgave |