Jacobus Craandijk |
|
Levensloop Levensloop van Jacobus Craandijk Een beknopt overzicht van Craandijk's leven en werk staat in het Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme3 en ander levensschetsen die over hem geschreven werden.4 Voor dit hoofdstuk kozen we er voor, de tekst van De Vries ongewijzigd over te nemen en de toenmalige wijdlopigheid voor lief te nemen.
Hij bezocht in den Haag het gymnasium met het voornemen, predikant te worden bij de Doopsgezinden, tot welke gezindte de Vissering's, de Coppenaal's en de familie Cool met vele hun verwante familiën behoorden. In het jaar 1852 werd Jacobus Craandijk student bij de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit en het toenmalig Amsterdamsch Atheneüm. In kleine, breed gebouwde gestalte bracht de jonge student in Amsterdam mede een gezond en sterk gestel, bestand tegen weer en wind, gehard tegen vermoeienis, een even gezond als bevattelijk verstand, een scherpe opmerkingsgave, een luimigen geest vol boert en woordspeling, een hartelijken zin voor gezelligheid en degelijke trouwe vriendschap, een goed, eenvoudig, waarheidlievend karakter, een godsdienstig gemoed en zekere vaardigheid in teekenen en dichten, zoodat hij, student wordend, o. a. reeds een dik schrift had volgeschreven met Jeugdige Dichtoefeningen. Zijne studiën, toen ter tijd aanvangende met een paar jaren voortgezette beoefening van de oude letteren, volbracht hij onder de hoogleeraren J.C.G. Boot, H. Beijerman, P.J. Veth, W. Moll A.D. Loman, de Doopsgezinde hoogleeraren S. Muller, J. van Gilse en - zij het ook maar kort - S. Hoekstra Bzn. Hij deed het zonder van de dogmatische, wijsgeerige, exegetische en verwante vakken veel meer werk te maken, dan noodig was tot het bereiken van het doel, waartoe hij ter studie gekomen was. Een godgeleerde zou er niet van hem groeien. Maar hij werd aangetrokken, zijn aard getrouw, door de geschiedenis, met name door die der Doopsgezinden, en maakte veel werk van zijne preeken, zoodat hij in dit opzicht bij Prof. S. Muller, aartscriticus in deze, wèl stond aangeschreven, en hij zelfs door hem "een geniaal ventje" moet zijn genoemd. Wat niet minder beteekent: zijne medestudenten luisterden met eerbied naar hem, als hij zijne preeken met zijn diepe basstem voordroeg. Opmerkelijk mag het heeten, dat hij onder zijne tijdgenooten zoo goed als de eenige is geweest, die den juist aanbrekenden dageraad van de moderne theologie niet met sympathie heeft begroet. In den regel waren zij grootgebracht in de liberale godsdienstige overtuigingen, die toen algemeen waren; maar langzamerhand begon de Tübbinger school, begon de theologie van F.C. Baur en van diens "Christenthum der drei ersten Jahrhunderte" het geloof aan de oude traditieën te ondermijnen. Het was nog in het allereerste begin der beweging. Busken Huet's "Brieven over den Bijbel" waren nog niet verschenen, en tot beslist partij kiezen behoefde het nog niet te komen. Craandijk, allerminst de man om zich door een algemeene beweging te laten medeslepen, bovendien meer gevoelende voor het praktische in den godsdienst, dan voor dogma's en richtingen, eindelijk vooral er op uit, een goed leeraar te worden, liet zich dan ook niet storen in de wijze, waarop en in den geest, waarin hij zich voorstelde, dit eenmaal te zullen zijn. Hij bleef zich houden - en heeft dit zijn leven lang gedaan - aan zijn zeer liberaal en Evangelisch Christendom. Niet evenwel, zonder zich hiervan rekenschap te geven. Hij scheidde toch van de Kweekschool met een proefschrift over Het verschil in de voorstellling van het ontstaan der Christelijke Kerk tusschen F.C. Baur te Tübingen en A. Ritschl te Bonn en had hiermede voor goed met den strijd der richtingen en partijen afgerekend. Craandijk stond bij zijne medestudenten hoog aangeschreven en nam in verschillende besturen zitting. Hij was een gezellig kameraad en onvermoeid voorganger op de jaarlijksche tochten van het Doopsgezind Studenten-gezelschap "Etebon", straks van het mede door hem gestichte Wandelgezelschap, "Ahasverus", en toonde zich bij het deelnemen aan en bij de beschrijving van deze tochten reeds den toekomstigen wandelaar en schrijver der Wandelingen. Geen wonder dan ook, dat ook hij, gelijk zoo menigeen vóór en na hem, de letterkundige loopbaan is ingetreden door de bescheiden deur van den Studenten.almanak. Reeds in dien van het Amsterdamsche Studentencorps van het jaar 1854 zag hij, nog jong student, een gedicht: De kloosterlinge en een prozastuk Een mannenhart geplaatst, beiden met de letters N- F onderteekend, wat voor een goed verstaander den bijnaam van "Neef" aanduidt, met welken de student wegens zijn verwantschap met Prof. J. van Gilse zich onderscheiden zag. Kort daarna, in 1855, gaf hij het eenige strijdschrift, dat, voor zoo ver mij bekend is, van zijn vreedzame hand verschenen is, en wel in een curieus boekje: Een woord aan allen, die den Amsterdamschen Studenten Almanak van 1855 gelezen hebben. Bij het opstellen van de zoogenaamde "Korte Geschiedenis", in dien almanak voorkomende, had de ongenoemde schrijver-redacteur, met een zeker gezelschap studenten warm aanhanger en volger van Prof. Martinus van der Hoeven, de gelegenheid waargenomen, de filosofische en meer geestelijke richting van zich zelven en zijne vrienden aan zijne medestudenten aan te bevelen, maar tevens zich niet ontzien, uit de hoogte de les te lezen aan een andere groep studenten, tot welke zoo goed als alle Doopsgezinde jongelui behoorden, en deze uit te maken voor een eenzelvige materialistische club. Dit lieten de beleedigden, met name Craandijk, zich van den roekeloozen tuchtmeester niet zeggen, en namens eene Commissie uit deze, tot het opstellen van bovengenoemd tegenschrift: Aan allen enz. benoemd, heeft Craandijk daarin wat hij noemde: de ziekelijke, overdreven richting, de zelfaanbidding en zelfverheffing zijner bedillers en hunne vermetele beschuldigingen behoorlijk afgestraft. Niemand was hiertoe eerder gerechtigd, dan onze eerlijke, eenvoudige, van alle kuren vrije, onbesproken vriend en uitnemende schrijver. Waarschijnlijk - want zoo iets leek hem - zal hij ook wel de hand gehad hebben in het luimig en satiriek tooneelstukje: Eerste Bedrijf van een Drama getiteld "Hendrik de kluizenaar of wat een wijsgeer lijden kan", dat onder de "Ingezonden stukken" van het genoemde tegenschrift voorkomt. Toen nu, naar aanleiding van een groenen-quaestie de oneenigheid groeide, richtten een zesendertigtal jongelui van de partij van Craandijk een eigen corps, dat van "Modus", op, dat met een eigen Almanak tot 1861 stand hield. In dezen Studenten almanak leverde Craandijk in den trant van de toen heerschende romantiek, o. a. in 1857, met veel kennis van zaken en toestanden een historische novelle Agnita van Heusden en in 1858 een gedicht De Stichting van Bern. In 1859 vertrok Craandijk, als beroepen predikant der Doopsgezinde gemeente aldaar, naar het landelijke Twentsche dorp Borne. Het was een dier gemeenten, welker leden voor een groot deel aan elkander verwant, rondom den predikant en als met hem een soort van vriendenkring vormen. (...) Gedurende het verblijf te Borne is Craandijk (1 Augustus 1861) in het huwelijk verbonden geworden met Mej. Anna Geertruida Ballot, die meer dan vijftig jaren in den meest voorspoedigen en gelukkigen echt aan zijne zijde heeft gestaan, deel nemend in zijn werk en zijne zorgen, zijn huis sierend met vrede, godsdienst, vreugde, weldadigheid en gastvrijheid, en altijd zoo trouwbartig door hem en zijn gezin geacht en bemind is geworden. (...) Maar niet lang duurde deze idylle. In 1862 reeds werd Craandijk naar Rotterdam beroepen. De overgang kon moeilijk grooter zijn. Doch, zoo hij een buitenman was, hij was het als rechtgeaard stedeling. De bedrijvige stad, het levendig verkeer, de omgang met de degelijke koopsmansfamiliën en collega's, als Schuier, Griethuysen, te Winkel, Plaat, Fracken, Tiele en Deeleman, de instellingen van wetenschap en kunst, zooals het rijke door hem in "Eigen Haard" (1884) beschreven Leeskabinet, de fraaie kerk, de uitgebreider werkkring trokken den jongen leeraar en hebben, na het scheiden, hem de liefste herinneringen nagelaten. (...) In het jaar 1884 nam zijn werkzaamheid te Rotterdam
een einde. Reeds in 1863, nog nauwelijks aldaar opgetreden, had
hij een beroep naar Haarlem ontvangen. Toen hij nu in 1884 ten tweede
male aldaar begeerd werd, meende hij niet te mogen weigeren. Hij
had Zijne tweede gemeente twee en twintig jaren gediend en, waren
zij elkander ook geenszins moede en integendeel zeer genegen - voor
háár konden nieuwe krachten, voor hém een nieuwe
werkzaamheid hare goede zijden hebben. In de kracht des levens kon
onze krasse vijftiger de nieuwe gemeente, die hem en zijn Evangelisch
Christelijke prediking ernstig begeerde van uitnemenden dienst zijn.
(...) Ook trokken hem Haarlem's schoone natuur en hare instellingen,
misschien trok hem tevens de aanzienlijke plaats, die de gemeente
in de Doopsgezinde wereld inneemt. Wenken te over, dat hij ditmaal
aan de roepstem, die tot hem kwam, gehoor zou geven. Zoo nam hij
van zijne vrienden en de geliefde gemeente afscheid en verbond hij
zich aan een nieuwen arbeid, die niet gering zou blijken en dien
hij trouw heeft volbracht, totdat de rusttijd kwam. [...] Welverdiend waren dan ook de hulde en de blijken van vriendschap en dankbaarheid, die hem werden gebracht, toen hij op den l3den Maart van het jaar 1899 zijne veertigjarige ambtsbediening vierde, waarbij zich Borne en Rotterdam niet onbetuigd lieten. Dergelijke feestelijke zonneschijn was wel aan hem besteed. Niemand die het feestelijke van zulke vierdagen nederiger en dankbaarder, vooral in intiemen kring, genoot, en de welgemeende woorden en teekenen van vriendschap, deelneming en waardeering eenvoudiger aannam. Deze gedenkdag was zoo goed als een afscheid. Toen hij namelijk kort daarop zijn tijd gekomen achtte en hij zijn emeritaat had aangevraagd, heeft hij, alle uiterlijkheden voorkomend, op den 11den November van het jaar 1900, bij gelegenheid van een door hem geleide avondmaalsviering, in allen eenvoud met een toepasselijk woord afscheid genomen van zijne gemeente. Het afscheid van Graandijk verbrak den band niet geheel. Nu en dan trad hij nog voor de gemeente op of zegende hij het huwelijk van oud-leerlingen in. Hij bleef de leden der gemeente in lief en leed bezoeken, nam deel aan kerkelijke vergaderingen en had zitting in de eene en andere Commissie, terwijl hij tot 1911 Hoofdbestuurder bleef van het Nederl. Zendelinggenootschap en hij tot aan zijne laatste ziekte werkzaam bleef als lid en Curator der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit. Zijn laatste gloriedag was wel die van 1 Augustus 1911, toen hij in den hem zoo dierbaren kring der zijnen de gouden bruiloft vieren mocht.' Craandijk's actiteiten als schrijver en onderzoeker en zijn werk voor het Nederlandsch Zendelingengenootschap zijn door ons in aparte hoofdstukken besproken. De Vries beëindigt zijn artikel als volgt:
Met de boven genoemde studiën en met dergelijke
bemoeiingen bleef Craandijk bezig, en troostte hij zich over zijn
gedwongen rust, toen het begin van het einde daar was en zijne krachten
in het begin van het jaar 1912 allengs verminderden. Hoe ook verzwakt,
de levenslust en de belangstelling bleven. Eene geliefde betrekking,
zooals die tot "de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit"
kon hij niet opgeven, hopende tegen alle verwachting der zijnen
in, dat hij, op welke wijze dan ook, op 11 Maart aan de nieuwe hoogleeraarskeuze
zoude kunnen deelnemen. Het was een lang, een wakker, een werkzaam, een nuttig leven, dat met zijn dood besloten werd. Hij was niet de profeet, de man van wetenschap, de kunstenaar of philanthroop, die maar één ding doet en zijn leven met één en dezelfde groote gedachte en taak vervult. Maar, zoo hij zijn belangstelling en zijn arbeid verdeelde over zijn gemeente, het Zendelinggenootschap en zijne vaderlandsche studiën, zij hebben zich geen van allen te beklagen gehad. Hij behartigde het een en het ander met ijver en liefde, toch niet met een ijver, waarin haast of gejaagdheid was. Jacht kon hij in het geheel niet verdragen, en hij moet zelfs nimmer na tien ure aan den arbeid gezeten hebben. Wat het ook ware, dan sloot hij de werkplaats en kwam hij onder de zijnen, niet afgewerkt, maar opgewekt, gezellig en zoo rustig weer, als hij zijn pen had bestuurd, zijn onderzoek ingesteld, zijn preek geschreven. Wat hij - hij had voor vele dingen zijne eigene woorden - "jakkeren" noemde, kon hij in vergaderingen niet dulden, en afdoende spoed (...) misschien wat al te weinig. Zoo men de geesten naar grove, algemeene onderscheidingen wil indeelen, behoorde hij tot de "Conservatieven". Doch, hoe weinig is daarmede gezegd, vooral ten opzichte van iemand, die zoozeer een persoonlijkbeid is, als hij het was. Zelf mocht bij zich ongaarne een man van het midden hooren betitelen, en hij had gelijk; het zegt niets. Het is waar, dat hij vasthoudend was, geen man voor avonturen en opgeworpen veranderingen. Het is waar, dat handhaven en blijven bij hetgeen hij was en had, hem beter leek. De meermalen opgelapte kolomkachel van zijn studeerkamner, die zijn ouderdom verwarmde, was die van zijn eerste standplaats. De stok met ivoren handvat, symbool van den wandelaar, die hem trouw vergezelde, heeft hij letterlijk afgesleten. Dreigde een oud gezelschap van predikanten en diakenen door de eischen van onzen drukken tijd, te niet te gaan, hij was het, die immer op nieuwe middelen en voorstellen zon, om het in stand te houden. Aan zekere nieuwe levensgewoonten door den drang naar het nieuwe mede te doen lag niet in zijn aard. Hij hield van oude dingen, geslachten, namen, geschiedenissen, kerkgenootschappen, geloofszaken. Wij zagen, hoe hij dwars door den strijd en den drang der nieuwe meeningen heen, de wereld inging met het Evangelische geloof van zijn jeugd. Moest hij naar zijn aard weinig op hebben met de reclame, de aanmatigende grootspraak, de onberaden opwinding van sociale en moderne bewegingen en quaesties, ook in gematigden vorm heeft hij er weinig zich mee ingelaten, en er van zijn werk naar opgezien, als naar een voorbijgaanden optocht, om straks weer rustig voort te gaan waar hij gebleven was. Hij was de man niet voor de wordende, de in de maak zijnde wereld; maar voor de gewordene. Zijn conservatisme echter was als dat oude meubel, dat we noemden, solide, degelijk en bruikbaar. Het mag zijn, dat hij krachtens zijn aard en studie liever in het oude zijn heil zocht, dan elders de waarheid te zoeken -, aan den anderen kant hield hij het oude niet alleen omdat het oud was, in waarde. Het moest daartoe in zijn oog en voor zijn ervaring goed, nuttig en heilzaam bevonden zijn. Er lag in zijn behoudszin piëteit, een hartelijke gehechtheid, of het een meubel was of een geestelijk goed. Hij was eraan gewoon geworden, maar als aan een vriend, het had hem gekend; ze waren samen gegroeid en in zijn behoudende ziel was trouw en dankbaarheid en waren al die deugden, die het behoud eerbiedwaardig en beminnelijk maken. Dit naar het hoogere en blijvende, naar het geestelijke goed gericht karakter van zijn conservatisme maakte, dat hij nieuwe zaken, personen, denkbeelden kon waardeeren en erkennen, als zij een goeden geest ademden, ja, dat hij het was, die soms hervormingen en kleine omwentelingen in het kerkelijke met ijver voorstond, en met verontwaardiging en droefheid door meer doctrinaire conservatieven weerstaan en verijdeld zag. Gezond en sterk, onvermoeid, voorspoedig en gelukkig
in zijn huiselijk en maatschappelijk leven, al werden verdriet en
teleurstelling hem niet gespaard, onafhankelijk, geacht en de genegenheid
en vriendschap van velen genietend, voorzien van een levenslust
en werkkracht, die hem den arbeid tot een genoegen maakten, rustig
van gemoed en door geen eerzucht of nood gejaagd, en einde toe de
zijnen rondom zich ziende en zijn lust voor bezigheid en de helderheid
van zijn hoofd behoudende, heeft Craandijk een zoo gelukkig leven
gehad, als ons maar gegeven worden kan, wat hij gaarne dankbaar
erkende. Hij heeft het waardiglijk aan de wereld wedervergolden
door zijn opgewektheid, gezelligheid, trouw, goedheid en belangstelling.
Hoe groote behoefte had hij, zich onder vertrouwden vertrouwd te
gevoelen. Welk een vonnis van alle onverschilligheid en gebrek aan
hartelijke deelneming lag er in dat woord van "saaiheid",
dat hem daarbij zoo verdrietig van de lippen kwam. Hoe genoot hij
bij het vriendschappelijk samenzijn, als hij zijn humor en zijn
gulle gemeenzaamheid vrij spel kon laten en harten kloppen voelde.
Hij gaf zich, zonder achterdocht, zonder berekening of vrees, zooals
hij was. En hij was: eenvoudig, eerlijk, zonder inbeelding, bescheiden,
open met zijn bewondering, die bij anderen de zon in het water kon
zien schijnen, open ook met zijn ergernis en verontwaardiging, die
zijne oogen tintelen deden. Werd hij gaarne gekend, het was meer
belangstelling in de menschen met wie hij omging, dan ijdelheid,
en nijd was hem vreemd. Niemand kon hem naderen, die niet een gevoel
van vrede over zich voelde komen. Ik vraag mij af hoe hij wel kijken
zou, - een weinig spottend misschien? - bij dezen lof. Want hij
kende den ootmoed, had geen hooge gedachten van zich zelven, stelde
zich niet op den voorgrond, bazuinde niet, en wist, denk ik, te
goed wat hij waard was, dan dat hij het oordeel niet aan anderen
zou hebben overgelaten. Maar ons is het dan ook vergund bij zoo
weinig vertoon, het goede en schoone in hem te huldigen. Dat goede
was degelijk en weldadig. Mennist is hij genoemd. Hij was het door
zijn weinig dogmatische, zijne praktische vroomheid, zijn stille,
weinig naar buiten tredende godsdienstigheid, zijn heilig innerlijk
leven, dat hij in eigen hart voedde, zijn zin voor het eenvoudige,
het burgerlijke, het intieme.
Tot zover Jo. de Vries. Craandijk overleed op 77-jarige leeftijd. Er staat een redactionele mededeling in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van dinsdag 4 juni 1912.In het ochtenblad van 5 juni staat een overlijdensadvertentie van Jacobus Craandijk en wordt opnieuw over hem geschreven. In het avondblad van de NRC van 6 juni 1912 schreef Craandijk's ambtgenoot Arjen Binnerts5 op verzoek van de redactie in de rubriek 'Kerknieuws' een levensschets. Een opmerkelijke zin hieruit: '(...) omdat hij helemaal geen dominee wilde zijn is hij het in den besten zin voor velen geweest'.Ook in de 'Doopsgezinde Bijdragen' van 1912 staat een uitgebreide levensschets, die besluit met: 'Craandijk heeft niet geschitterd en heeft dat ook niet gewild of gezocht. Maar wel heeft hij overvloedigen dank geoogst voor wat hij met zijn stillen en onvermoeiden arbeid voor zijne gemeenten, voor vele geschiedkundige kringen, en voor een groot aantal landgenoten is geweest'. Het was weer Binnerts, vijftig jaar jonger dan zijn collega, die in een uitgebreid herdenkingsartikel in het Doopsgezind Jaarboekje van 1915 in warme sympathie schrijft over deze 'brave van de oude garde.' Noten |
|
inhoudsopgave |