Jacobus Craandijk

 

 

Inhoudsopgave
Jacobus Craandijk

Predikant te Rotterdam

Het ontstaan van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente van Rotterdam
Omstreeks 1590 bestaan in Rotterdam de volgende doperse groepen:1
1. Oude Vlamingen
2. Vlamingen
3. Waterlanders
4. Friezen
5. Hoogduitsers

Gedurende de 17e eeuw zijn verschillende groepen samengegaan of weer afgesplitst, wat er toe leidde dat er in 1671 drie gemeenten waren, elk met een eigen kerkje:
1. Oude Vlamingen
2. Vlamingen en Hoogduitsen (Zon-isten); hierbij horen de strenge Friezen
3. Waterlanders en Friezen (Lam-isten); hierbij horen de rekkelijke Vlamingen

De gemeente der Oude Vlamingen leefde naar strakke regels. Wie daarvan afweek kon van de gemeente afgesneden worden. De gebannenen van de Oude Vlamingen kwamen grotendeels bij de gemeente der Nieuwe Vlamingen of Friezen terecht. Dit was blijkbaar de grootste en de rijkste groep. De Waterlanders waren de meer vrijzinnige mennonieten.

Craandijk wijst er op2 dat de voorgangers grotendeels eenvoudige, ongestudeerde en onbezoldigde broeders uit de gemeente waren, die in winkel of werkplaats hun dagelijks brood moesten verdienen. Soms waren het wat hoger ontwikkelde kooplieden of doktoren, maar die moesten ook hun tijd in de eerste plaats aan hun zaken of patiënten besteden. De doopsgezinden leefden in stilheid, onbesmet temidden van de wereld. Voor overheidsambten kwamen zij niet in aanmerking en wilden dat ook niet. Voor de krijgsdienst evenmin. Er was grote hulpvaardigheid, onderling maar ook naar buiten toe.

Ze probeerden een reine Godsgemeente te zijn en hadden daarover hun eigen opvattingen. De voortdurende twisten en scheuringen kwamen grotendeels voort uit wat men als onchristelijk en dus ongeoorloofd beschouwde. De gemeenten waren klein en zeer eenvoudig ingericht. Scheiding en vereniging konden zonder veel bezwaar geschieden, naarmate er geschilpunten op de voorgrond traden of uitsleten ofwel drijvende persoonlijkheden invloed uitoefenden of verloren. Bij onenigheid ging men heen of werd gebannen, en sloot zich bij een andere gemeente aan of vormde een nieuwe.

In 1700 kwam de vereniging tot stand tussen de groepen 2 en 3. De Oude Vlamingen bleven apart. Craandijk schrijft deze merkwaardige zin: 'Toen de gemeente door de harde toepassing van den ban nagenoeg geheel en al was verdwenen, verkocht het laatst overgebleven lid, de weduwe Pieter van der Hove, de kerk'.3 Dat was omstreeks 1770.

Ook in de Verenigde Doopsgezinden gemeente was er gedurende de 18e eeuw niet altijd eenheid. Hoewel verreweg in de minderheid, eisten de Vlamingen een gelijk aantal stemmen in de kerkeraad en extra rechten bij de benoeming van predikanten. Terwille van de lieve vrede gaf de kerkeraad vaak toe. Zo in 1781, toen na het overlijden van de leeraar Ouwejans, de kerkeraad een drietal van Vlaamse leeraars maakte. De Vlamingen gingen niet akkoord; zij wilden zelf de nominatie maken. Ook hadden ze er bezwaar tegen dat er alleen gestudeerde leeraars waren uitgenodigd. Toen ze niet meteen hun gelijk kregen wenden ze zich tot het Hof van Holland, dat er ook geen raad mee wist. In 1772 werd, 'ter bevordering van vrede en eendracht' de door de Vlamingen voorgestelde kandiaat beroepen. Ook daarna waren er regelmatig problemen, waarbij vooral de zoon van de overleden leeraar, Jan Ouwejan, zich roerde.4

In 1781 overleed de oudste leraar en door de onderlinge twisten kwam zijn opvolger pas in 1786. Het aantal leden daalde gestaag; waren er in 1771 ongeveer 250, in 1797 was dat gedaald tot 122, in 1798 tot 104. Toen er 1801 twee leeraren overleden, werd voor beide vacatures één opvolger beroepen. In 1810 overleed de oudste leraar. Toen bleken de oude partijschappen voorbij te zijn. Er werd voor hem werd geen vervanger aangesteld, zodat de gemeente sindsdien maar één leraar had.

Het traktement bedroeg in die tijd in Rotterdam ƒ 1.200.- tot ƒ 1.400.-. Voor iemand met een groot gezin eigenlijk nog te weinig, maar de leeraren in kleinere plaatsen moesten het vaak met de helft doen. Veel gemeenten waren arm. Die van Rotterdam had een aantal vermogende leden, waarvan behalve de gewone giften ook nog al eens een legaat of erfenis ontvangen werd. Dat stelde hen in staat een hele lijst van kleinere gemeenten een vaste subsidie of ruime hulp bij een calamiteit te geven.

Ondertussen is in de tweede helft van de 18e eeuw de oude doopsgezinde geest meer en meer verloren gegaan. Het is een tijd van verval, waarin alle gemeenten kwijnen. Het geslacht der oude doopsgezinden wordt in de volgende eeuw opgevolgd door een nieuw geslacht, dat weinig met de vaderen gemeen heeft en door hen nauwelijks als wettig nakroost zou zijn herkend. Oude vormen en opvattingen vervallen en worden vervangen door een praktisch christendom, waarin het leven van hun tijd in alle dingen meegeleefd wordt.

Het kerkgebouw
Ondanks alle tegenstellingen bouwden de verschillende richtingen in 1774 samen een kerk. Het bestaande gebouw, van 1645, was oud en bouwvallig geworden, maar de gemeente kon geen nieuwbouw bekostigen. Toen echter een broeder ƒ 215.000 aan de gemeente naliet was het financiele probleem opgelost.5 Er werd de nieuwe kerk kerk gebouwd, wat verscholen zoals tijdens de Republiek voorschrift was. Op 30 mei 1775 werd ze ingewijd. De oudste leeraar, Jacobus Oudejans, preekt dan naar aanleiding van Ezra VI : 15 en 16: 'En de kinderen Israëls [...] deden de inwijding van dit huis met vreugde.


Front en zijgevels van de Doopsgezinde kerk aan de Sint-Laurensstraat

De Rotterdamsche Courant van 1 juni 1775 schrijft: 'Voorheen Zondag is alhier in de nieuw gebouwde Mennonieten Kerk, die met een welluidend Orgel (gemaakt door den Orgelmaker Mittenreuter te Leiden) en konstig gebeelden Preekstoel vercierd is, voor de Eerste maal den openbaren Godsdienst gehouden.' Qua interieur is het volgens de beschrijvingen een mooie kerk geweest. Er was een fraaie toegangspoort met sierlijke smeedijzeren hekken aan de Sint Laurensstraat 59, terwijl er een tweede ingang aan de Leeuwenstraat 20 was. Als op 30 mei 1875 het kerkgebouw van de Doopsgezinde Gemeente te Rotterdam 100 jaar bestaat, houdt ds. Craandijk een gedachtenisrede naar 1 Petr. I: 24-25, met als titel: 'Het vergankelijke van al het aardsche en het onvergankelijke van het Evangelie.'6 Deze rede is in een fraaie uitvoering gedrukt op folio-formaat. Er zijn twee litho's in zwart en oker van P. Schipperus in opgenomen, die resp. de preekstoel en het orgel laten zien. Achterin schrijft Craandijk negen pagina's 'Aantekeningen' over de geschiedenis van de Rotterdamse Doopsgezindenen hun kerk. De afbeeldingen zijn bestemd, zo schrijft Craandijk, om de hoofdsieraden der kerk voor de vergetelheid te bewaren.

'Voor de vergetelheid bewaren'. Hier is de historicus, die in deze jaren om dezelfde reden zijn voettochten maakt en in zijn Wandelingen beschrijft: vastleggen wat de moeite waard is, omdat het in deze snel veranderende wereld gemakkelijk verloren kan gaan. Misschien is hier ook de ziener, die zo'n sterke notie heeft van de vergankelijkheid van al het aardse dat hij als het ware voorzag wat in mei 1940 zou gebeuren. Toen namelijk werd, bij het bombardement van Rotterdam, de Doopsgezinde Kerk aan de St. Laurensstraat verwoest. Van de fraai gebeeldhouwde kansel en het prachtige orgel bleef ook meer niets over.

Toen er, op een andere plaats, een nieuwe kerk gebouwd was, preekte de toenmalige predikant bij de inwijding over Jesaja 40: 8b: 'Maar het woord van onze God bestaat in eeuwigheid'. Daarmee zijn we terug bij Craandijk's herdenkingsrede van 1875, waarin hij het over precies hetzelfde had: 'de onvergankelijkheid van het Evangelie'.

Het beroepingswerk
Vanaf 1852 is ds S. Hoekstra Bzn predikant. Hij neemt in 1857 afscheid neemt wegens benoeming tot hoogleraar bij de Algemene Doopsgezinde Societeit te Amsterdam. Hoekstra was iemand van de moderne theologie. Craandijk heeft in Amsterdam nog ruim een jaar college bij hem gelopen, maar zijn eigen behoudender zienswijze is er niet door beïnvloed. Rotterdam kon blijkbaar moeilijk afstand doen van Hoekstra, want er wordt met hem afgesproken dat hij er zes predikbeurten per jaar zal vervullen voor ƒ 300 per jaar. Op 12 juli 1857 wordt Hoekstra's opvolger J.P. Müller bevestigd. Zijn tractement is ƒ 2600 per jaar; een voorstel om het op ƒ 3000 te brengen was verworpen. Bijna vanaf het begin is Leeraar Müller regelmatig ziek en moet preekvoorziening gezocht worden. Op 21 februari 1861 wordt hij op de kerkeraadsvergadering gelukgewenst omdat hij na een ziekte van zoveele maanden weer terug is. Op 27 juni van datzelfde jaar is er een brief van hem ter vergadering met het verzoek om emeritaat te verlenen. Hij schrijft over een erfelijke pijnlijke lichamelijke en zedelijke kwaal, die de werking van zijn geest belemmert. Volgens zijn arts zal door de natuur van zijn werk de toestand gaandeweg verergeren. De kerkeraad verleent het gevraagde emeritaat en zal aan Ds. Müller ƒ 1600 's jaars uitkeren.

Maar er komt een probleem. Het emeritaatsfonds kan alleen een bijdrage geven als de ziekte onherstelbaar is en dat is hier niet het geval. Ds. Müller is inmiddels naar Doesburg vertrokken en heeft de Kerkeraad gemachtigd om zijn belangen te behartigen. Er volgt nu een langdurige briefwisseling, die in zijn geheel in het resolutieënboek is opgenomen. Daarbij is een attest van de arts, die uitgebreid de symptomen beschrijft, in het Nederlands en in het Latijn. De precieze oorzaak is er niet uit op te maken, maar in elk geval meent de arts dat Muller zijn ambtsbediening niet meer kan vervullen.

Op 21 juli komt het beroepingswerk op gang in de vergadering van de Kerkeraad met de Oudendienst en de Broeders. Er zullen 13 predikanten worden uitgenodigd om te komen preken. Onderwijl wordt in de kerkeraad de dienstkleding van de Leraar besproken. Beloten wordt om Mantel, Bef en Steek niet langer te gebruiken. Over het voorstel om het dragen van een toga in te voeren staken de stemmen. Op de volgende vergadering is met daar nog niet uit en wordt besloten de zaak van de toga uit te stellen. Op 8 december vergadert de kerkeraad weer met de broeders en wordt er langdurig beraadslaagd over de wijze van beroepen. Besloten wordt om eerst een zestal samen te stellen en een week later een drietal, waarna de kerkeraad daaruit een keuze zal doen.

In die decembermaand wordt zes keer vergaderd, waarvan vier keer met de broeders der gemeente. De kerkeraad besluit het tractement op ƒ 2300 te stellen, welk bedrag tot ƒ 2600 verhoogd zal worden als de kwestie met het emeritaatsfonds in het voordeel van de gemeente wordt beslist. Tevens besluit men dat de waarneming van de preekbeurten ook door Hervormde predikanten mag geschieden. Op de 17e wordt door de kerkeraad en gemeente een zestal gekozen. Daarvoor wordt voor elke plaats op de lijst apart gestemd, waarvoor zestien stemmingen nodig zijn. Nr. 1 op de lijst is met duidelijke meerderheid J. Craandijk. Een week later kiezen kerkeraad en broeders uit het zestal een drietal. In de eerste stemming komt Craandijk met 22 van de 35 stemmen als nr. 1. te staan. Voor de beide volgende plaatsen zijn elk weer drie stemmingen nodig. De kerkeraad trekt zich dan terug om van het drietal en tweetal te maken en kiest daaruit met algemene stemmen J. Craandijk. Daarna komt de kerkeraad komt terug in de vergadering en brengt de broederschap op de hoogte.

Onderwijl is er op zondag 22 december een Buitengewone Vergadering geweest waar de concept-beroepsbrief na enige wijziging is goedgekeurd. Ze staat in extenso in de notulen opschreven.

De beroepsbrief
'WelEerw. Heer en Geliefde Broeder in Jezus Christus!
Wij kwijten ons van de aangename taak UEw kennis te geven dat in onze vergadering van heden uit het tevoren door de broederschap gemaakte drietal predikanten, de keuze op UEw is gevestigd, en beroepen UEw door deze tot Leeraar onder gemeente op de navolgende voorwaarden:

ten 1e dat tot de ambtsbediening van leeraar dezer Gemeente hoofdzakelijk behoort:
  a de vervulling van ééne predikbeurt elken Zondag, Hemelvaart, tweede Paasch & Pinkster, eerste en tweede Kerstdag en oudejaarsavond, alsook op buitengewone door de regering voor te schrijven dagen;
  b het bedienen van den H. Waterdoop, wanneer zich daartoe personen aanmelden (Gewoonlijk heeft dit in onze Gemeente alleen Zondag voor Paaschen plaats);
  c het Bedienen van het H. avondmaal viermaal in het jaar op de bij onze Gemeente gebruikelijke wijze, waaraan des Zondags te voren de Voorbereiding en des avonds van den feestdag zelve de dankrede verbonden zijn. Met Paaschen wordt de voorbereiding echter gehouden op den Goeden Vrijdag en kan de dankrede alsdan met den dienst van den tweeden Paaschdag vereenigd worden. In geval het Kerstfeest kort na den Zondag invalt, kan de dankrede met den eersten Kerstdag verenigd worden;
  d het godsdienstig onderwijs der jeugd;
  e het doen van huisbezoek en uitnodiging tot de Viering van het H.. avondmaal en
  f het inzegenen van huwelijken.
ten 2e Dat de Leeraar aanspraak zal hebben op zes vrijbeurten jaarlijks, mits de Kerkeraad tijdig genoeg onderrigt worde aangaande den tijd derzelven ten einde op eene geschikte wijze in den dienst te kunnen voorzien.
ten 3e Dat aan de Leeraar jaarlijks zal uitgekeerd worden:
  a voor tractement Twee Duizend Drie Honderd Gulden, welke som na verloop van vijf jaren op Twee Duizend Zes Honderd Gulden zal worden gebracht ten ware de aanhangige arbitrage met het Emeritaatsfonds in het voordeel der Gemeente wordt uitgewezen, als wanneer het tractement terstond op ƒ 2600 wordt vastgesteld.
  b Voor kindergeld, dat is voor ieder kind waarmede zijn huwelijk gezegend is of worden zal, totdat het den Ouderdom van Achttien jaren heeft bereikt, vijftig Gulden.
ten 4e Dat ingeval de Leeraar, in dienst zijnde bij de Gemeente, mogt komen te overlijden vóór zijn Echtgenote, aan de Weduwe zal uitgekeerd worden jaarlijks de somma van twee honderd Gulden, zoolang onze Gemeente onder de tegenwoordige geldelijke bezwaren is, doch van Vier Honderd Gulden zodra of Mevrouw de Wed. van Pesch mogt komen te overlijden of eene verandering in den toestand van Ds. Muller hem in staat stelde voor de geldelijke bijdrage onzer Gemeente te bedanken.
ten 5e Dat de Leeraar verpligt is te betalen ten behoeve van het Weduwenfonds voor Doopsgezinde Leeraren in de Provincie Holland (Noord & Zuiderdeel) Een ten honderd van het Tractement, aan welk fonds door de Gemeente Twee ten honderd wordt bijgedragen; zoomede aan het Emititaatsfonds voor Doopsgezinde Leeraren gevestigd te Zaandam insgelijks Een te honderd ingeval de Gemeente daaraan blijft contribueren.
ten 6e Dat aan den Leeraard vergoed zullen worden de reiskosten van hem en zijn gezin, benevens de transportkosten zijner goederen naar deze stad.

Wij wenschen hartelijk dat UEw deze voorwaarden aannemelijk zult vinden, in welke veronderstelling wij hoopen dat UEw ons verzoek om het Leeraarsambt in deze Gemeente te bekleeden gunstig zult willen ontvangen en ons spoedig met een toestemmend antwoord verheugen.
Om gewigtige redenen geven wij het verlangen te kennen dat UEw op de 3en of 4en Zondag in Maart eerstkomende zich aan onze Gemeente zult willen verbinden.
Met verzekering van waren hoogachting, (...)

Beroep op ds. Craandijk
Deze brief gaat, nadat op 24 december 1861 besloten is een beroep op hem uit te brengen, naar ds. Craandijk in Borne. De volgende dag, 1e kerstdag, deelt deze de ontvangst van dat beroep aan zijn gemeente mee. Het is opvallend dat het bericht hem zo snel bereikt heeft. Vermoedelijk is het per telegraaf naar Zutphen gegaan en vandaar via de bestaande postverbinding of per fiets naar Borne. Een andere mogelijkheid is dat iemand de brief met het Rijnspoor naar Arnhem gebracht heeft en vandaar met de dagelijkse bodedienst naar Borne.

Op 3 januari wordt een extra kerkeraadsvergadering gehouden omdat er een brief binnengekomen is van de oud-leraar prof. Hoekstra met de mededeling dat het niet onwaarschijnlijk is dat Ds. Craandijk voor het beroep zal bedanken. Uit het verslag van de vergadering blijkt de reden daarvan niet. Het ligt voor de hand dat Craandijk advies gevraagd heeft bij zijn oude leermeester, die tot voor enkele jaren in Rotterdam stond en er nog regelmatig preekt. Prof. Hoekstra zal Craandijk niet in negatieve zin beïnvloed hebben; dan zou hij ook die brief aan de kerkeraad niet geschreven hebben. Op het eerste gezicht lijken er dan twee mogelijkheden te zijn. In de eerste plaats was Craandijk een behoudend man, die zich bij de "Oude Vlamingen" in Borne op zijn plaats voelde. In Rotterdam was men, mede onder invloed van Hoekstra, modernere opvattingen toegedaan. In die richting wijst ook de uitspraak in de eerder genoemde gedachtenisrede uit 1875:
'Wat mij betreft, ik durf zeggen, dat ik mij altijd beijverd heb, zoo weinig mogelijk veschilpunten te behandelen, zooveel mogelijk te spreken van wat wij gemeen hebben. Natuurlijk spreek ik naar mijne opvatting en ik weet wel, dat die niet het meest in de gunst des tijds deelt. Het zij zoo; ik zou niet verantwoord zijn voor God en mijn geweten, wanneer ik door verloochening van overtuiging menschen trachtte te behagen.'

Misschien is ook de zo zakelijk gestelde beroepsbrief, met daarin het afhankelijk stellen van de hoogte van het tractement aan de uitslag van een arbitrage waar zelf buiten stond, bij Craandijk verkeerd gevallen. Dat zijn voorganger in Rotterdam zijn taak niet aangekund heeft, waarbij toch de vraag opkomt of en in hoeverre kerkeraad of gemeente daarin een rol hebben gespeeld, kan ook meegewogen hebben. Er zijn dus wel redenen te vinden die het Craandijk moeilijk gemaakt hebben om tot beslissing te komen.

De kerkeraad bespreekt de vraag of er meer moet worden gedaan om Craandijk het beroep te doen aannemen. Ze ziet daar echter van af; er is genoeg gedaan. Zou de kerkeraad nog verder aandringen en het zou Craandijk in Rotterdam niet bevallen, dan zou de kerkeraad daarvan mede-oorzaak zijn en dat moet voorkomen worden. Ds. Craandijk neemt het beroep toch aan, in een brief dd. 10 januari. Hij schrijft dan tevens dat hij liever in mei wil komen dan in maart. Op 23 januari 1862 komt die brief in de kerkeraad. De 6e februari was Craandijk in Rotterdam om naar een huis om te zien. Daarbij is hem blijkbaar weer gevraagd vroeger te komen, maar in de kerkeraadsvergadering van dezelfde dag wordt besloten niet meer op een vroegere overkomst aan te dringen. Toch heeft de kerkeraad het er moeilijk mee, want als Craandijk begin april voorstelt om op 18 mei intrede te doen wordt er weer over gepraat. De conclusie is echter dat men met de door Craandijk voorgestelde datum genoegen zal nemen.

Doopsgezind predikant te Rotterdam
Op 15 mei maakt Craandijk kennis met de kerkeraad. Hij verbindt zich tot nakoming van de voorwaarden in de beroepsbrief en ondertekent die. Daarop krijgt hij het voorzitterschap opgedragen. In de voormiddags-Godsdienstoefening van 18 mei wordt ds. Craandijk, 28 jaar oud, bij de gemeente ingeleid door zijn collega Cardinaal van Almelo. 's Avonds doet hij intrede met een preek n.a.v. Jeremia I:6-10. Die tekst begint met: 'Doch ik zeide: Ach, HERE HERE, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong'. De kern van de tekst staat in vers 9: 'Toen strekte de HERE zijn hand uit en roerde mijn mond aan, en de HERE zeide tot mij: Zie, ik leg mijn woorden in uw mond;'. De aangehaalde verzen zijn uit de Statenvertaling.

Toen Craandijk er in 1862 leraar werd, telde de Rotterdamse Doopsgezinde Gemeente 231 zielen, waarvan 109 mannen en 122 vrouwen. Het aantal kinderen in het Kinderboek, waarin de jonge leden worden ingeschreven, is niet bekend. De kerkeraad wordt door de gemeente gekozen en betsaat uit:

de vice-president van de Kerkeraad, tevens president van de Diakenen,
de schrijver van de Kerkeraad, tevens vice-president der Diakenen,
de schrijver van de Diakenen.
drie kassiers,
twee boekhouders,
een broeder voor het bijhouden van de Kinder Ledematen boeken,
twee kerkmeesters,
3 x 2 armen-commissarissen.

De eerste drie vormden de kerkeraad, samen met de leraar, die er ambtshalve president van was. Naast de kerkeraad fungeert de oudendienst en voor belangrijke zaken wordt de gemeente bijeengeroepen. Op de eerste kerkeraadsvergadering die hij bijwoont, enkele dagen voor zijn intrede, wordt Craandijk het voorzitterschap opgedragen. Hij aanvaart bij die gelegenheid de voorwaarden in de beroepsbrief en ondertekent die.

Het werk wordt met voortvarendheid ter hand genomen. Via de kansel en per circulaire worden ouders en voogden van kinderen uitgenodigd om de uren van het godsdienstonderwijs te regelen. Van de ruim 60 cathesanten die er voor in aanmerking komen zijn de meeste opgekomen, zodat de uren geregeld konden worden. Ook het huisbezoek wordt aangepakt. Op vijf dagen in juli doet de leraar huisbezoek bij alle leden, uitgezonderd enkele die niet te vinden waren.

Op de vergadering van 30 april 1863, nog geen jaar na zijn intrede in Rotterdam, blijkt ds. Craandijk een beroep naar Haarlem te hebben ontvangen. De kerkeraad benoemt dan ook meteen een commissie om Craandijk er van te weerhouden het beroep aan te nemen. Maar hoe aanlokkelijk een predikantsplaats bij de Doopsgezinden in Haarlem ook is, Craandijk kan er niet te komen nu al te vertrekken en bedankt. Uit dankbaarheid voor dat besluit geeft de kerkeraad hem ƒ 100.- traktementsverhoging. In datzelfde jaar 1863, herdenkt Craandijk in de kerkdienst met een feestrede het vijftigjarig bestaan van Nederlands onafhankelijkheid.7

Craandijk als predikant
In het Resolutieënboek (notulenboek) staat nauwelijks iets over Craandijk's functioneren als predikant. Craandijk doet zijn werk getrouw en omdat doopsgezinden geen bindende belijdenisgeschriften hebben, bemoeit de kerkeraad zich nauwelijks met de inhoud van de preken en de cathechese. Wel blijkt zo nu en dat er verschillende 'richtingen' binnen de Doopsgezinde gemeente zijn.

Mede onder invloed van Craandijk's voorganger en latere hoogleraar S. Hoekstra Bzn was de gemeente langzamerhand tot een vrijzinniger overtuiging gekomen. Vooral het jongere geslacht kwam daardoor tot een moderne levens- en geloofsrichting. Craandijk preekte in evangelische trant en kregen veel waardering. Zijn opvolger, de begaafde dr. Johs. Dyserinck, liet weer een vrijzinnig geluid horen. Een deel van de gemeente kon dat waarderen, maar vooral veel ouderen hadden er problemen mee. Daardoor heeft de Doopsgezinde gemeente van Rotterdam na het vertrek van Craandijk moeilijke jaren doorgemaakt.

De preekstoel in de doopsgezinde kerk aan de Sint Laurensstraat (litho Schipperus)

 

Het orgel in de doopsgezinde kerk aan de Sint Laurensstraat
(litho Schipperus)

Volgens zijn latere collega in Haarlem, A. Binnerts, heeft Craandijk in Rotterdam zijn beste jaren gehad.8 Hij was, schrijft hij, een ernstig prediker, een gemoedelijke godsdienstonderwijzer, een trouw pastor. Zijn diepe en heldere stem kwam zijn prediking ten goede, zijn godsdienstonderwijs voedde op tot practische vroomheid en zijn pastoraat bracht hem ook 'waar men met de klink in huis kon komen'.
De twee gedrukte preken, die van Craandijk bewaard gebleven zijn,
9 zijn bij speciale gelegenheden uitgesproken. Daarom zijn ze niet maatgevend, maar ze doen hem wel kennen als een begaafd spreker. Het feit dat hij steeds met grote meerderheid van stemmen of unaniem beroepen werd en dat hij al een jaar na zijn intrede een beroep naar Haarlem kreeg wijst daar ook op. Uit verschillende bronnen blijkt ook dat het onderwijs aan de jeugd zijn grote belangstelling had.

Het Resolutieënboek
Dat gaat hoofdzakelijk over organisatorische en materiele zaken. Op 27 juni 1862 wordt in het kinderboek ingeschreven Frederik Willem, zoon van J. Craandijk en A.G. Ballot, beiden lidmaat, geboren 22 augustus 1862. In de daarop volgende jaren zijn drie andere kinderen. Op 22 januari 1863 wordt mededeling gedaan over van de gunstige uitkomst in de zaak van het emeritaatsfonds, waardoor het honorarium van ZWelEerwaarde met ƒ 300,- wordt verhoogd tot ƒ 2600.-, ook over 1762. De leeraar doet van tijd tot tijd verslag over huisbezoeken, die hij samen met een kerkeraadslid brengt.

Het aantal (gedoopte) leden der gemeente stijgt in de loop der jaren. Toen Craandijk kwam waren het er 231, het zakt even tot rond de 200 en neemt dan geleidelijk toe tot ongeveer 400. Er zijn steeds ongeveer evenveel broeders als zusters. Het aantal kinderen in het kinderboek wordt niet vaak vermeld; het schommelt waarschijnlijk rond de 150.
In het ledenbestand staan leidende figuren uit de handels- en havenwereld, die èn Doopsgezind èn in de kerkeraad vertegenwoordigd waren. Samen met de vrijgevigheid die doopsgezinden eigen is, is de Vereenigde Doopsgezinde van Rotterdam financieël dan ook in goeden doen.

Maar er waren ook veel armlastigen. Het blijkt dat veel leden geen vaste jaarlijkse bijdrage (kunnen) geven. In 1884 werd in de kerkeraad de vraag gesteld of de instroom van nieuwe leden niet te veel veroorzaakt wordt door de ruimhartige diaconale hulp. Het antwoord was simpel: de kerkeraad laat de leden toe en het is aan de diaconie om te bepalen of al dan niet hulp gegeven moet worden. Hoe gevarieerd de gemeente is bleek toen eens het orgel een grondige opknapbeurt nodig had. Iemand van de kerkeraad merkte op -het is niet goed leesbaar, maar de strekking is duidelijk- dat in deze merendeels uit min beschaafde leden bestaande gemeente zo slecht gezongen werd, dat restauratie van het orgel wel achterwege kon blijven. Craandijk heeft nog eens opgemerkt dat dit gevarieerde ledenbestand het hem erg moeilijk maakte om er zijn preek op af te stemmen.

In de loop der jaren werden regelmatig wijzigingen in de 'Kamerorde' aangebracht. In 1876 werd besloten dat in het vervolg de leeraar de schrijver van de kerkeraad zal zijn. Craandijk was de enige tegen stemmer10, maar hij nam in dat jaar het schrijven der notulen over, wat tot voordeel had dat ze vanaf dan beter leesbaar zijn. Bij dezelfde reglementswijziging werd ook, met 29 tegen 6 stemmen, aangenomen dat de zusters in het vervolg stemrecht hebben. In dat jaar wordt ook de vraag gesteld of leden die over komen van een andere protestants gemeente gedoopt moeten worden. Op voorstel van Craandijk beslist de gemeente dat de doop dan wel bediend kan worden, maar niet verplicht is. Wel is een belijdenis nodig waaruit instemming met de beginselen blijkt.

In de kerkeraad wordt regelmatig gesproken over het vervullen van de vrijbeurten. De taken en beloning van koster en organist komen ook nog eens aan de orde. Soms zijn er moeilijkheden met probleem-leden of gaat het om de vraag of overspelige kinderen ingeschreven kunnen worden. Ook blijkt het moeilijk te zijn om leden voor de kerkeraad te vinden.

In de jaren dat Craandijk in Rotterdam stond komt steeds weer de zgn. 'Dordtsche zaak' aan de orde. Dat gaat over de Doopsgezinde gemeente van Dordrecht, die sinds de 16e eeuw bestond11. In 1742 waren er nog 40 leden. Zoals veel Vlaamsche gemeenten sloten ze zich niet aan bij de in 1811 opgerichte Doopsgezinde Sociëteit. Ca. 1820 werd geen nieuwe leeraar aangesteld, waarschijnlijk omdat de gemeente te klein was. Van tijd tot tijd kwam een Rotterdamse leeraar er voor de bediening van doop en avondmaal. Midden 19e eeuw komen er meer Doopsgezinden in Dordrecht wonen. Kerk en kosterswoning zijn dan in gebruik bij leden van de familie Karsdorp, die geen huur betalen en weigeren de goederen en papieren af te geven. Met steun van de gemeente in Rotterdam en van advocaten onder hun leden volgen dan vele gesprekken en procedures. Er kan niet bewezen worden dat de huidige gemeente een voortzetting van de vorige is. Omstreeks 1867 verkochten erfgenamen van de familie Karsdorp de bouwvalige kerk met inboedel en namen het nog aanwezige geld op. Er zijn dan 10 leden bekend, 4 broeders en 6 zusters.
De Doopsgezinden gemeente van Rotterdam probeert het dan nog eens met een adres aan de koning. Alle andere doopsgezinde gemeenten wordt om adhesie verzocht, maar onwil en procedurefouten veroorzaken daarbij veel vertraging.
#De zaak loopt nog in de Resolutieënboek van 28 December 1876.

Andere activiteiten.
Craandijk heeft zijn plaats gevonden in de levendige Rotterdamse gemeenschap. Hij maakte deel uit van de domineeskrans, waar hij collega's van verschillende kerkgenootschappen en uiteenlopende richtingen ontmoette. Hij was lid van de Kunstkring en een trouw bezoeker van het Leeskabinet. dat hij in
Eigen Haard van 1884 beschreef. Hij was ook gevangenispredikant. Wekelijks bracht hij er een bezoek en om de veertien dagen preekte hij er. Binnerts vertelt het verhaal van een gevangene, die volgens de directeur maar niet bezocht moest worden omdat hij gevaarlijk was. Craandijk bezocht hem toch. Vele jaren later ziet hij onverwachts een glazenwasser van de ladder glijden om 'den dominee' nog eens een hand te geven; het ging nu goed met hem. Als Craandijk in 1877 over Overveen(#?) en in 1882 over 'Mettray Bathmen' schrijft is daar ook duidelijk iemand aan het woord die weet waarover hij het heeft.12
Verder was Craandijk betrokken bij het Nederlandsch Bijbelgenootschap; op 22 oktober 1863 deed hij het verslag hield hij de toespraak op de 49e algemene vergadering.
13 In 1875 werd hij benoemd tot bestuurder van de Algemeen Doopsgezinde Sociëteit, wat hij tot 1912 bleef.

Het Nederlandsch Zendelingengenootschap
Maar wat hem vooral na aan het hart lag was de zending. Het toen in Rotterdam gevestigde Nederlandsche Zendelingengenootschap was al in 1797 opgericht, ver voor andere godsdienstige groeperingen hun georganiseerde zendingswerk begonnen. Craandijk heeft zich er 47 jaar lang intensief mee beziggehouden. Al in 1864 werd hij bestuurder en in hetzelfde jaar lid van het hoofdbestuur.

Van 1864 tot 1905 was hij lid van de 'Commissie van Onderzoek en Toezicht' en als zoodanig belast met de zorg voor de belangen van het Zendingshuis, van 1867 tot 1899 voorzitter van de 'Permanente Commissie ter bevordering van de belangen des Genootschaps hier te lande', in 1871, 1884 en 1895 voorzitter der Jaarvergadering, tot zijn vertrek naar Haarlem in 1884 lid der maandelijks samenkomende 'Uitvoerende Commissie' en in 1877 redenaar ter Algemeene Vergadering. Van 1894 tot 1898 was Craandijk vice-voorzitter en van 1899 tot 1902 voorzitter van het hoofdbestuur en hij was lange tijd Secretaris van het 'Bestuur der Meisjes kost- en dagschool voor kinderen van Hoofden en aanzienlijken' te Tomohon (Minahasa). Onder deze bedrijven door gaf hij lessen aan de kwekelingen van het Zendingshuis.

In 1869 verscheen van zijn hand een boek over Het Nederlandsch zendelinggenootschap in zijn willen en werken,14 dat in 1890 nog eens herdrukt werd. Het was bedoeld om medewerkers, bestuurders en belangstellenden inzicht te geven in het doel en de werking van het Genootschap. Craandijk memoreert dat evangelieverkondiging in de heidenwereld tot de eigenaardige roeping der christelijke gemeente behoort. Die gedachte was vóór einde der 18e eeuw onder protestanten nooit algemeen ontwaakt. De Rooms-Catholieken hadden altijd al hun missie gehad, maar bij de protestanten was de drang tot wereld verovering gering. Vóór de scheiding van kerk en staat werd de bevordering van godsdienstige belangen als taak der regering gezien en die ondersteunde alleen officiële kerk

Het boek geeft een verslag van het werk dat in de loop van de eeuw gedaan is, van welslagen en -veel- mislukking. De neuzen staan ook niet altijd dezelfde kant op. Wil men het evangelie brengen en de heidenen onbegrepen dogmatiek opdringen, of wil men humaniseren door medische instellingen en ambachtsscholen te laten in stand te houden?

Het was een hoogtepuntpunt in Craandijk's leven toen hij als hoofdbestuurder en vriend van het genootschap in 1897 het eeuwfeest mee mocht vieren. De algemeene vergadering van 1896 had hem gekozen tot het uitspreken van de feestrede. Dat deed hij op 14e juli 1897, 's namiddags, in de met groen, vlaggen en toepasselijke zinnebeelden versierde en smaakvol ingerichte zaal van de sociëteit de Harmonie (de Doele), voor een uitgelezen gezelschap van bestuurders, medewerkers en genoodigden. Hij sprak hij naar aanleiding van Paulus' zelfgetuigenis: 'Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag'. Een woord van dank en blijdschap, dat het genootschap ondanks veel problemen en geldzorgen staande gebleven was. Een woord van verdriet, dat de laatste halve eeuw verschillende protestantse kerkgenootschappen eigen zendingsorganisaties hadden opgericht. Craandijk kon niet begrijpen waarom deze versnippering van arbeid en geld nodig was. Een woord van bezorgdheid over de dreiging te moeten stoppen door gebrek aan geldmiddelen.15 'Maar hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag'.

'Hier was Craandijk in zijn volle kracht, hier mocht hij spreken naar zijn hart, eenvoudig, waar, hartelijk en opgetogen.' Deze feestviering in vergaderzaal, feestzaal en groote kerk moet tot Craandijk's mooiste herinneringen behoord hebben. Zijn rede werd opgenomen in het bij die gelegenheid uitgegeven Gedenkboek,16 waarin ook een door hem samengesteld overzicht staat van de werkzaamheden van het Nederlandsch Zendelinggenootschap gedurende 1797 - 1897.
Die werkzaamheden waren veelomvattend. Vele zendelingen zijn door het genootschap naar Indië uitgezonden, waar allengs scholen, kerken en hospitalen verrezen en inlandsche krachten werden opgeleid om mede het werk voort te zetten. In 1890 herdacht Craandijk in het weekblad
Eigen Haard de zendeling Joh. Chr. Neurdenburg. Ondanks belangeloze inzet van velen was er veel geld nodig, dat geheel uit vrijwilllige bijdragen moest komen.

Toen Craandijk in 1903 aftrad als voorzitter van het hoofdbestuurder ontving hij van het dankbaar Genootschap de meest eervolle blijken van waardeering en van H. M. de Koningin het officierskruis van de Orde van Oranje-Nassau. Toen toen hij zich in 1911 eindelijk genoopt zag als lid van het hoofdbestuur ontslag te vragen, werd hij door de jaarvergadering tot Eerelid van dit college benoemd.

Extra vrijbeurten
Al deze activiteiten vloeien voort uit zijn ambt als predikant. Maar in 1874 krijgt hij meer tijd en komen andere interesses naar voren. Craandijk staat dan 12 jaar in Rotterdam en de gemeente telt 341 leden. Het is eigenlijk een vreemde geschiedenis, die begint op de kerkeraadsvergadering van 20 november 1873, waar drie voorstellen min of meer met elkaar verstrengeld aan de orde komen. Het betreft hier de viering van het 100-jarig bestaan van het kerkgebouw, de verbetering van het orgel en het meer laten waarnemen van predikbeurten door predikanten van elders. De verstrengeling komt door de financiële consequenties van elk van de voorstellen.
Wat het orgel betreft blijkt uit deskundig advies dat het in de verste verte niet aan de eisen voldoet, maar dat de nodige veranderingen niet dringend zijn. Vernieuwing kost ƒ 10.000; op 29 jan. 1874 wordt besloten dat niet te doen. Het 100-jarig bestaan van het kerkgebouw is zondag 30 mei 1875 in een feestelijke kerkdienst herdacht.

Het voorstel om predikbeurten door anderen te laten waarnemen komt van Hendrik Muller, zoon van de hoogleraar aan de Doopsgezinde Societeit Samuel Muller en een belangrijk man in de Rotterdamse handel en industrie . Hij is op dat moment ook schrijver van de kerkeraad. Op 4 december komt het in een buitengewone vergadering opnieuw ter sprake en vergt dan 6 dichtbeschreven foliovellen in het resolutieënboek.. Op 5 februari 1874 is er weer een buitengewone vergadering over dit onderwerp, waarvan het verslag 7 pagina's vergt, die helaas heel slecht leesbaar zijn.

Muller ligt zijn voorstel toe. Hoewel er inmiddels door aankoop van een aangrenzend pand en noodzakelijke verbouwingen andere kosten zijn, meent hij zijn voorstel te moeten handhaven omdat de geestelijke belangen van de gemeente voor de materiele gaan. Er wordt geklaagd over algemene verslapping en teruglopend kerkbezoek, vooral van de jongeren. Hij vindt het een nadeel dat de gemeente maar één leeraar heeft; daarvan kan men niet verwachten dat die elke zondag maar weer iedereen tevreden kan stellen. Veel doopsgezinde gemeenten, ook kleinere, hebben meerdere leeraren. Dan komen de verschillende richtingen ook meer aan bod. Craandijk is van een 'midden-richting', anderen horen liever een meer liberaal geluid. Zelf noemt hij zich hyper-liberaal. Hij meent dat het kerkbezoek gestimuleerd kan worden door het vaker laten optreden van predikanten van elders. De eigen predikant kan dan een aantal vrije zondagen krijgen en krijgt daardoor meer tijd voor het herderlijke werk.

In de uitgebreide gedachten wisseling die volgt komen verschillende meningen naar voren. Craandijk, die bij het opstellen van het voorstel blijkbaar niet geraadpleegd is, betoogt dat er van meer herderlijk werk weinig terecht zal komen; de mensen zullen niet vaker thuis zijn dan nu het geval is en er kunnen niet nog meer catechisaties gegeven worden. Hoewel hij het nut van het voorgestelde betwijfelt, stelt hij er zich echter niet tegen op en is hij voor een proef.

Na meerdere vergaderingen wordt tenslotte een voorstel aangenomen om het aantal vrijbeurten van de leraar voor 1974 van 6 naar 18 (of 15, dat is niet duidelijk) brengt. Het is dan februari 1874. Aan het eind van het jaar, op 13 november 1874, wordt de zaak opnieuw bekeken. De notulen zijn heel slecht leesbaar. Op de vergadering zijn wat onduidelijkheden over wat precies is afgesproken, maar in elk geval wordt der regeling der vrijbeurten voor 1875 gecontinueerd. Zo komt Craandijk aan veel vrije tijd, die hem in staat stelt van 1874 tot 1883 de voettochten door Nederland te maken die zullen resulteren in 7 delen Wandelingen door Nederland met pen en potlood.17

Craandijk als schrijver
In die tijd verschijnen er van hem ook andere geschriften op het gebied van geschiedenis en topografie. In 1874 maakt hij een reis naar Noorwegen, waarover hij twee jaar later twee artikelen schrijft in
Flora.18 In 1876 en 1880 schrijft hij twee artikelen over de Ambachtsheerlijkheid Cralingen en het slot Honingen in Rotterdamsche Historiebladen.19 Ook aan Eigen Haard levert hij regelmatig bijdragen.20

Zo heeft Craandijk naast zijn predikantschap in de in feite kleine Doopsgezinde gemeente van Rotterdam en de daaruit voortgevloeide bestuursfuncties een tweede leven: dat van onderzoeker en schrijver over geschiedenis en topografie. Als zodanig is hij bekend geworden en gebleven. In die hoedanigheid werd hij ook in 1876 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.

Afscheid van Rotterdam
Na de toekenning van de vele vrijbeurten in het begin van 1874 bleef Craandijk nog tien jaar in Rotterdam. In de kerkeraadsvergadering van 14 februari 1884 deelt hij dan mee dat hij weer een beroep naar Haarlem heeft ontvangen.
Van de kerkeraad, de gemeenteleden en van vrienden buiten de gemeente heeft hij veel belangstelling ontvangen en hij voelt zich met sterke banden aan de stad en de gemeente verbonden. Nu echter na 20 jaar de beroeping nog eens aangeboden wordt, heeft hij geen vrijmoedigheid meer om die af te wijzen, temeer omdat na 22 jaar verandering werkkring wenselijk

Op 13 maart spreekt ondervoorzitter Jesse hartelijke woorden naar aanleiding van het feit dat Craandijk dan vijf en twintig jaar het Evangelie heeft bediend. Op 24 april 1884 neemt Craandijk afscheid van zijn Rotterdamse gemeente. Hij bedankt voor het hem zo welkom aandenken, hem door de gemeente geschonken. Namens den kerkeraad spreekt Jesse een hartelijk afscheidswoord en biedt den leeraar namens de Kerkeraadsleden en prachtig zilveren Minervabeslag op zilveren inktkoker aan.21

Noten
1 K. Vos, 'De doopsgezinde gemeente', in Rotterdam in de loop der eeuwen, 1907
2 J. Craandijk, 'Boekbeoordelingen', in Teyler's Theologisch tijdschrift 1908, 114-149.
3 In de 'Aantekeningen' bij de Rede ter gedachtenis van het honderdjarig bestaan van het kerkgebouw, p. 25.
4 De gegevens over de 18e eeuw zijn grotendeels ontleend aan: J. Craandijk, 'Eenige mededelingen uit het Resolutieboek der Doopsgezinde Gemeente te Rotterdam 1771-1801', in Doopsgezinde Bijdragen 1864, 102-123
5 De erflater, Jan Bisschop, verkocht garens, in een kamerjapon, in een nauw, min winkeltje. Daarnaast had hij een grote kunstverzameling opgebouwd, die een waarde van een half miljoen guldens vertegenwoordigde.
6 J. Craandijk, 1 Petr. I : 24, 25 : het vergankelijke van al het aardsche en het onvergankelijke van het Evangelie. Rede ter gedachtenis van het honderdjarig bestaan van het kerkgebouw der Doopsgezinde Gemeente, in de kerkdienst van Zondag 30 Mei 1875. Rotterdam, P.H. Roosenburg.
7 J. Craandijk, Eene godsdienstige viering van het vijftigjarige bestaan onzer onafhankelijkheid: feestrede den 15den November 1863 n.a.v. Psalm 107: 8-15, in de kerkdienst der Doopsgezinden te Rotterdam. Rotterdam, Hendrik Altman
8 Bij een necrologie met portret in Doopsgezind Jaarboekje 1915, 20-29.
9 zie noot 2 en 3.
10 In het resolutiënboek staat dat het voorstel aangenomen werd met algemene stemmen behalve die van Craandijk. Als nieuwe secretaris streepte Craandijk zijn naam door en maakte daar 'één' van.
11 Doopsgezinde Bijdragen, 't laatst te Leiden bij E.J. Brill.
1862, p. 88-114, NN, 'De geschiedenis van de Doopsgezinde gemeente te Dordrecht'
1867, p. 156-157, J. Craandijk, 'Iets over den tegenwoordigen stand van zaken te Dordrecht'
1869, p. 125-128, J. Craandijk, 'Nog iets over de Dordsche zaak'
12 Wandelingen door Nederland, 2e/3e dr. NH p. 238 en Gelderland/Overijssel p. 1-11
13 'Verslag aangaande den staat der Rotterdamsche Afdeeling van het Nederl. Bijbelgenootschap' en Toespraak naar aanleiding daarvan, gehouden op de 49ste Algemeene Vergadering der Afdeelig 22 Oct. 1863. - Rotterdam J. van Baalen en Zonen 1863.
14 J. Craandijk, Het Nederlandsch zendelinggenootschap in zijn willen en werken, Rotterdam, M. Wijt en Zonen, 1e en 2e druk 1869, herdruk 1890.
15 Tijdens en na de feestdag werd een bedrag van ruim ƒ 20.000.- ontvangen, waarmee vorige tekorten werden gedekt en met een voordelig saldo kon worden begonnen.
16 Deze rede, 'Overzicht van de werkzaamheid van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap' is opgenomen in: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Nederlandsche Zendelinggenootschap, 1897, 51 - 57.
17 J. Craandijk, Wandelingen door Nederland met pen en potlood, met litho's van P.A. Schipperus, 1e druk in 7 delen tussen 1875 en 1884. In 1888 volgt nog Nieuwe Wandelingen door Nederland, gemaakt en geschreven in de tijd dat ds. Craandijk in Haarlem stond.
18 Flora. Jaarboekje voor Nederlands vrouwen en dochters. Bijeenverzameld door F. H. van Leent.
1876 'Een uitstapje in het Hardangerfjord'
1876 'In het gebied der Middernachtzon'
19 Rotterdamsche Historiebladen, 2de Afdeeling, Geschiedkundige stukken:
1876 'Bijdrage tot de geschiedenis van de Ambachtsheerlijkheid Cralingen en het slot Honingen, benevens genealogische aanteekeningen betreffende hunne bezitters'
3de Afdeeling, Genealogische aanteekeningen en levensbeschrijvingen:
1880 'De Ambachtsheerlijkheid Cralingen en het slot Honingen onder de Heeren van de Lecke'
20 Eigen Haard. Volkstijdschrift
1876 'Een bezoek aan het Paleis te Soestdijk' en 'Het nieuwe Sociëteitsgebouw in de Diergaarde te Rotterdam'
1883 'De Rotterdamsche Diergaarde'
1884 'Het Rotterdamsche Leeskabinet'
21 De notulen zijn beknopt en heel slecht leesbaar, waardoor over Craandijk's afscheid niet meer gezegd kan worden.

inhoudsopgave