Jacobus Craandijk |
|
Predikant te Rotterdam Het ontstaan van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente
van Rotterdam Gedurende de 17e eeuw zijn verschillende groepen
samengegaan of weer afgesplitst, wat er toe leidde dat er in 1671
drie gemeenten waren, elk met een eigen kerkje: De gemeente der Oude Vlamingen leefde naar strakke regels. Wie daarvan afweek kon van de gemeente afgesneden worden. De gebannenen van de Oude Vlamingen kwamen grotendeels bij de gemeente der Nieuwe Vlamingen of Friezen terecht. Dit was blijkbaar de grootste en de rijkste groep. De Waterlanders waren de meer vrijzinnige mennonieten. Craandijk wijst er op2 dat de voorgangers grotendeels eenvoudige, ongestudeerde en onbezoldigde broeders uit de gemeente waren, die in winkel of werkplaats hun dagelijks brood moesten verdienen. Soms waren het wat hoger ontwikkelde kooplieden of doktoren, maar die moesten ook hun tijd in de eerste plaats aan hun zaken of patiënten besteden. De doopsgezinden leefden in stilheid, onbesmet temidden van de wereld. Voor overheidsambten kwamen zij niet in aanmerking en wilden dat ook niet. Voor de krijgsdienst evenmin. Er was grote hulpvaardigheid, onderling maar ook naar buiten toe. Ze probeerden een reine Godsgemeente te zijn en hadden daarover hun eigen opvattingen. De voortdurende twisten en scheuringen kwamen grotendeels voort uit wat men als onchristelijk en dus ongeoorloofd beschouwde. De gemeenten waren klein en zeer eenvoudig ingericht. Scheiding en vereniging konden zonder veel bezwaar geschieden, naarmate er geschilpunten op de voorgrond traden of uitsleten ofwel drijvende persoonlijkheden invloed uitoefenden of verloren. Bij onenigheid ging men heen of werd gebannen, en sloot zich bij een andere gemeente aan of vormde een nieuwe. In 1700 kwam de vereniging tot stand tussen de groepen 2 en 3. De Oude Vlamingen bleven apart. Craandijk schrijft deze merkwaardige zin: 'Toen de gemeente door de harde toepassing van den ban nagenoeg geheel en al was verdwenen, verkocht het laatst overgebleven lid, de weduwe Pieter van der Hove, de kerk'.3 Dat was omstreeks 1770. Ook in de Verenigde Doopsgezinden gemeente was er gedurende de 18e eeuw niet altijd eenheid. Hoewel verreweg in de minderheid, eisten de Vlamingen een gelijk aantal stemmen in de kerkeraad en extra rechten bij de benoeming van predikanten. Terwille van de lieve vrede gaf de kerkeraad vaak toe. Zo in 1781, toen na het overlijden van de leeraar Ouwejans, de kerkeraad een drietal van Vlaamse leeraars maakte. De Vlamingen gingen niet akkoord; zij wilden zelf de nominatie maken. Ook hadden ze er bezwaar tegen dat er alleen gestudeerde leeraars waren uitgenodigd. Toen ze niet meteen hun gelijk kregen wenden ze zich tot het Hof van Holland, dat er ook geen raad mee wist. In 1772 werd, 'ter bevordering van vrede en eendracht' de door de Vlamingen voorgestelde kandiaat beroepen. Ook daarna waren er regelmatig problemen, waarbij vooral de zoon van de overleden leeraar, Jan Ouwejan, zich roerde.4 In 1781 overleed de oudste leraar en door de onderlinge twisten kwam zijn opvolger pas in 1786. Het aantal leden daalde gestaag; waren er in 1771 ongeveer 250, in 1797 was dat gedaald tot 122, in 1798 tot 104. Toen er 1801 twee leeraren overleden, werd voor beide vacatures één opvolger beroepen. In 1810 overleed de oudste leraar. Toen bleken de oude partijschappen voorbij te zijn. Er werd voor hem werd geen vervanger aangesteld, zodat de gemeente sindsdien maar één leraar had. Het traktement bedroeg in die tijd in Rotterdam 1.200.- tot 1.400.-. Voor iemand met een groot gezin eigenlijk nog te weinig, maar de leeraren in kleinere plaatsen moesten het vaak met de helft doen. Veel gemeenten waren arm. Die van Rotterdam had een aantal vermogende leden, waarvan behalve de gewone giften ook nog al eens een legaat of erfenis ontvangen werd. Dat stelde hen in staat een hele lijst van kleinere gemeenten een vaste subsidie of ruime hulp bij een calamiteit te geven. Ondertussen is in de tweede helft van de 18e eeuw de oude doopsgezinde geest meer en meer verloren gegaan. Het is een tijd van verval, waarin alle gemeenten kwijnen. Het geslacht der oude doopsgezinden wordt in de volgende eeuw opgevolgd door een nieuw geslacht, dat weinig met de vaderen gemeen heeft en door hen nauwelijks als wettig nakroost zou zijn herkend. Oude vormen en opvattingen vervallen en worden vervangen door een praktisch christendom, waarin het leven van hun tijd in alle dingen meegeleefd wordt. Het kerkgebouw
De Rotterdamsche Courant van 1 juni 1775 schrijft: 'Voorheen Zondag is alhier in de nieuw gebouwde Mennonieten Kerk, die met een welluidend Orgel (gemaakt door den Orgelmaker Mittenreuter te Leiden) en konstig gebeelden Preekstoel vercierd is, voor de Eerste maal den openbaren Godsdienst gehouden.' Qua interieur is het volgens de beschrijvingen een mooie kerk geweest. Er was een fraaie toegangspoort met sierlijke smeedijzeren hekken aan de Sint Laurensstraat 59, terwijl er een tweede ingang aan de Leeuwenstraat 20 was. Als op 30 mei 1875 het kerkgebouw van de Doopsgezinde Gemeente te Rotterdam 100 jaar bestaat, houdt ds. Craandijk een gedachtenisrede naar 1 Petr. I: 24-25, met als titel: 'Het vergankelijke van al het aardsche en het onvergankelijke van het Evangelie.'6 Deze rede is in een fraaie uitvoering gedrukt op folio-formaat. Er zijn twee litho's in zwart en oker van P. Schipperus in opgenomen, die resp. de preekstoel en het orgel laten zien. Achterin schrijft Craandijk negen pagina's 'Aantekeningen' over de geschiedenis van de Rotterdamse Doopsgezindenen hun kerk. De afbeeldingen zijn bestemd, zo schrijft Craandijk, om de hoofdsieraden der kerk voor de vergetelheid te bewaren. 'Voor de vergetelheid bewaren'. Hier is de historicus, die in deze jaren om dezelfde reden zijn voettochten maakt en in zijn Wandelingen beschrijft: vastleggen wat de moeite waard is, omdat het in deze snel veranderende wereld gemakkelijk verloren kan gaan. Misschien is hier ook de ziener, die zo'n sterke notie heeft van de vergankelijkheid van al het aardse dat hij als het ware voorzag wat in mei 1940 zou gebeuren. Toen namelijk werd, bij het bombardement van Rotterdam, de Doopsgezinde Kerk aan de St. Laurensstraat verwoest. Van de fraai gebeeldhouwde kansel en het prachtige orgel bleef ook meer niets over. Toen er, op een andere plaats, een nieuwe kerk gebouwd was, preekte de toenmalige predikant bij de inwijding over Jesaja 40: 8b: 'Maar het woord van onze God bestaat in eeuwigheid'. Daarmee zijn we terug bij Craandijk's herdenkingsrede van 1875, waarin hij het over precies hetzelfde had: 'de onvergankelijkheid van het Evangelie'. Het beroepingswerk Maar er komt een probleem. Het emeritaatsfonds kan alleen een bijdrage geven als de ziekte onherstelbaar is en dat is hier niet het geval. Ds. Müller is inmiddels naar Doesburg vertrokken en heeft de Kerkeraad gemachtigd om zijn belangen te behartigen. Er volgt nu een langdurige briefwisseling, die in zijn geheel in het resolutieënboek is opgenomen. Daarbij is een attest van de arts, die uitgebreid de symptomen beschrijft, in het Nederlands en in het Latijn. De precieze oorzaak is er niet uit op te maken, maar in elk geval meent de arts dat Muller zijn ambtsbediening niet meer kan vervullen. Op 21 juli komt het beroepingswerk op gang in de vergadering van de Kerkeraad met de Oudendienst en de Broeders. Er zullen 13 predikanten worden uitgenodigd om te komen preken. Onderwijl wordt in de kerkeraad de dienstkleding van de Leraar besproken. Beloten wordt om Mantel, Bef en Steek niet langer te gebruiken. Over het voorstel om het dragen van een toga in te voeren staken de stemmen. Op de volgende vergadering is met daar nog niet uit en wordt besloten de zaak van de toga uit te stellen. Op 8 december vergadert de kerkeraad weer met de broeders en wordt er langdurig beraadslaagd over de wijze van beroepen. Besloten wordt om eerst een zestal samen te stellen en een week later een drietal, waarna de kerkeraad daaruit een keuze zal doen. In die decembermaand wordt zes keer vergaderd, waarvan vier keer met de broeders der gemeente. De kerkeraad besluit het tractement op 2300 te stellen, welk bedrag tot 2600 verhoogd zal worden als de kwestie met het emeritaatsfonds in het voordeel van de gemeente wordt beslist. Tevens besluit men dat de waarneming van de preekbeurten ook door Hervormde predikanten mag geschieden. Op de 17e wordt door de kerkeraad en gemeente een zestal gekozen. Daarvoor wordt voor elke plaats op de lijst apart gestemd, waarvoor zestien stemmingen nodig zijn. Nr. 1 op de lijst is met duidelijke meerderheid J. Craandijk. Een week later kiezen kerkeraad en broeders uit het zestal een drietal. In de eerste stemming komt Craandijk met 22 van de 35 stemmen als nr. 1. te staan. Voor de beide volgende plaatsen zijn elk weer drie stemmingen nodig. De kerkeraad trekt zich dan terug om van het drietal en tweetal te maken en kiest daaruit met algemene stemmen J. Craandijk. Daarna komt de kerkeraad komt terug in de vergadering en brengt de broederschap op de hoogte. Onderwijl is er op zondag 22 december een Buitengewone Vergadering geweest waar de concept-beroepsbrief na enige wijziging is goedgekeurd. Ze staat in extenso in de notulen opschreven. De beroepsbrief
Wij wenschen hartelijk dat UEw deze voorwaarden
aannemelijk zult vinden, in welke veronderstelling wij hoopen dat
UEw ons verzoek om het Leeraarsambt in deze Gemeente te bekleeden
gunstig zult willen ontvangen en ons spoedig met een toestemmend antwoord
verheugen. Beroep op ds. Craandijk Op 3 januari wordt een extra kerkeraadsvergadering
gehouden omdat er een brief binnengekomen is van de oud-leraar prof.
Hoekstra met de mededeling dat het niet onwaarschijnlijk is dat Ds.
Craandijk voor het beroep zal bedanken. Uit het verslag van de vergadering
blijkt de reden daarvan niet. Het ligt voor de hand dat Craandijk
advies gevraagd heeft bij zijn oude leermeester, die tot voor enkele
jaren in Rotterdam stond en er nog regelmatig preekt. Prof. Hoekstra
zal Craandijk niet in negatieve zin beïnvloed hebben; dan zou
hij ook die brief aan de kerkeraad niet geschreven hebben. Op het
eerste gezicht lijken er dan twee mogelijkheden te zijn. In de eerste
plaats was Craandijk een behoudend man, die zich bij de "Oude
Vlamingen" in Borne op zijn plaats voelde. In Rotterdam was men,
mede onder invloed van Hoekstra, modernere opvattingen toegedaan.
In die richting wijst ook de uitspraak in de eerder genoemde gedachtenisrede
uit 1875: Misschien is ook de zo zakelijk gestelde beroepsbrief, met daarin het afhankelijk stellen van de hoogte van het tractement aan de uitslag van een arbitrage waar zelf buiten stond, bij Craandijk verkeerd gevallen. Dat zijn voorganger in Rotterdam zijn taak niet aangekund heeft, waarbij toch de vraag opkomt of en in hoeverre kerkeraad of gemeente daarin een rol hebben gespeeld, kan ook meegewogen hebben. Er zijn dus wel redenen te vinden die het Craandijk moeilijk gemaakt hebben om tot beslissing te komen. De kerkeraad bespreekt de vraag of er meer moet worden gedaan om Craandijk het beroep te doen aannemen. Ze ziet daar echter van af; er is genoeg gedaan. Zou de kerkeraad nog verder aandringen en het zou Craandijk in Rotterdam niet bevallen, dan zou de kerkeraad daarvan mede-oorzaak zijn en dat moet voorkomen worden. Ds. Craandijk neemt het beroep toch aan, in een brief dd. 10 januari. Hij schrijft dan tevens dat hij liever in mei wil komen dan in maart. Op 23 januari 1862 komt die brief in de kerkeraad. De 6e februari was Craandijk in Rotterdam om naar een huis om te zien. Daarbij is hem blijkbaar weer gevraagd vroeger te komen, maar in de kerkeraadsvergadering van dezelfde dag wordt besloten niet meer op een vroegere overkomst aan te dringen. Toch heeft de kerkeraad het er moeilijk mee, want als Craandijk begin april voorstelt om op 18 mei intrede te doen wordt er weer over gepraat. De conclusie is echter dat men met de door Craandijk voorgestelde datum genoegen zal nemen. Doopsgezind predikant te Rotterdam Toen Craandijk er in 1862 leraar werd, telde de Rotterdamse Doopsgezinde Gemeente 231 zielen, waarvan 109 mannen en 122 vrouwen. Het aantal kinderen in het Kinderboek, waarin de jonge leden worden ingeschreven, is niet bekend. De kerkeraad wordt door de gemeente gekozen en betsaat uit: de vice-president van de Kerkeraad, tevens president
van de Diakenen, De eerste drie vormden de kerkeraad, samen met de leraar, die er ambtshalve president van was. Naast de kerkeraad fungeert de oudendienst en voor belangrijke zaken wordt de gemeente bijeengeroepen. Op de eerste kerkeraadsvergadering die hij bijwoont, enkele dagen voor zijn intrede, wordt Craandijk het voorzitterschap opgedragen. Hij aanvaart bij die gelegenheid de voorwaarden in de beroepsbrief en ondertekent die. Het werk wordt met voortvarendheid ter hand genomen. Via de kansel en per circulaire worden ouders en voogden van kinderen uitgenodigd om de uren van het godsdienstonderwijs te regelen. Van de ruim 60 cathesanten die er voor in aanmerking komen zijn de meeste opgekomen, zodat de uren geregeld konden worden. Ook het huisbezoek wordt aangepakt. Op vijf dagen in juli doet de leraar huisbezoek bij alle leden, uitgezonderd enkele die niet te vinden waren. Op de vergadering van 30 april 1863, nog geen jaar na zijn intrede in Rotterdam, blijkt ds. Craandijk een beroep naar Haarlem te hebben ontvangen. De kerkeraad benoemt dan ook meteen een commissie om Craandijk er van te weerhouden het beroep aan te nemen. Maar hoe aanlokkelijk een predikantsplaats bij de Doopsgezinden in Haarlem ook is, Craandijk kan er niet te komen nu al te vertrekken en bedankt. Uit dankbaarheid voor dat besluit geeft de kerkeraad hem 100.- traktementsverhoging. In datzelfde jaar 1863, herdenkt Craandijk in de kerkdienst met een feestrede het vijftigjarig bestaan van Nederlands onafhankelijkheid.7 Craandijk als predikant Mede onder invloed van Craandijk's voorganger en latere hoogleraar S. Hoekstra Bzn was de gemeente langzamerhand tot een vrijzinniger overtuiging gekomen. Vooral het jongere geslacht kwam daardoor tot een moderne levens- en geloofsrichting. Craandijk preekte in evangelische trant en kregen veel waardering. Zijn opvolger, de begaafde dr. Johs. Dyserinck, liet weer een vrijzinnig geluid horen. Een deel van de gemeente kon dat waarderen, maar vooral veel ouderen hadden er problemen mee. Daardoor heeft de Doopsgezinde gemeente van Rotterdam na het vertrek van Craandijk moeilijke jaren doorgemaakt.
Volgens zijn latere collega in Haarlem, A.
Binnerts, heeft Craandijk in Rotterdam zijn beste jaren gehad.8
Hij was, schrijft hij, een ernstig prediker, een gemoedelijke godsdienstonderwijzer,
een trouw pastor. Zijn diepe en heldere stem kwam zijn prediking ten
goede, zijn godsdienstonderwijs voedde op tot practische vroomheid
en zijn pastoraat bracht hem ook 'waar men met de klink in huis kon
komen'. Het Resolutieënboek Het aantal (gedoopte) leden der gemeente
stijgt in de loop der jaren. Toen Craandijk kwam waren het er 231,
het zakt even tot rond de 200 en neemt dan geleidelijk toe tot ongeveer
400. Er zijn steeds ongeveer evenveel broeders als zusters. Het aantal
kinderen in het kinderboek wordt niet vaak vermeld; het schommelt
waarschijnlijk rond de 150. Maar er waren ook veel armlastigen. Het blijkt dat veel leden geen vaste jaarlijkse bijdrage (kunnen) geven. In 1884 werd in de kerkeraad de vraag gesteld of de instroom van nieuwe leden niet te veel veroorzaakt wordt door de ruimhartige diaconale hulp. Het antwoord was simpel: de kerkeraad laat de leden toe en het is aan de diaconie om te bepalen of al dan niet hulp gegeven moet worden. Hoe gevarieerd de gemeente is bleek toen eens het orgel een grondige opknapbeurt nodig had. Iemand van de kerkeraad merkte op -het is niet goed leesbaar, maar de strekking is duidelijk- dat in deze merendeels uit min beschaafde leden bestaande gemeente zo slecht gezongen werd, dat restauratie van het orgel wel achterwege kon blijven. Craandijk heeft nog eens opgemerkt dat dit gevarieerde ledenbestand het hem erg moeilijk maakte om er zijn preek op af te stemmen. In de loop der jaren werden regelmatig wijzigingen in de 'Kamerorde' aangebracht. In 1876 werd besloten dat in het vervolg de leeraar de schrijver van de kerkeraad zal zijn. Craandijk was de enige tegen stemmer10, maar hij nam in dat jaar het schrijven der notulen over, wat tot voordeel had dat ze vanaf dan beter leesbaar zijn. Bij dezelfde reglementswijziging werd ook, met 29 tegen 6 stemmen, aangenomen dat de zusters in het vervolg stemrecht hebben. In dat jaar wordt ook de vraag gesteld of leden die over komen van een andere protestants gemeente gedoopt moeten worden. Op voorstel van Craandijk beslist de gemeente dat de doop dan wel bediend kan worden, maar niet verplicht is. Wel is een belijdenis nodig waaruit instemming met de beginselen blijkt. In de kerkeraad wordt regelmatig gesproken over het vervullen van de vrijbeurten. De taken en beloning van koster en organist komen ook nog eens aan de orde. Soms zijn er moeilijkheden met probleem-leden of gaat het om de vraag of overspelige kinderen ingeschreven kunnen worden. Ook blijkt het moeilijk te zijn om leden voor de kerkeraad te vinden. In de jaren
dat Craandijk in Rotterdam stond komt steeds weer de zgn. 'Dordtsche
zaak' aan de orde. Dat gaat over de Doopsgezinde gemeente van Dordrecht,
die sinds de 16e eeuw bestond11.
In 1742 waren er nog 40 leden. Zoals veel Vlaamsche gemeenten sloten
ze zich niet aan bij de in 1811 opgerichte Doopsgezinde Sociëteit.
Ca. 1820 werd geen nieuwe leeraar aangesteld, waarschijnlijk omdat
de gemeente te klein was. Van tijd tot tijd kwam een Rotterdamse leeraar
er voor de bediening van doop en avondmaal. Midden 19e eeuw komen
er meer Doopsgezinden in Dordrecht wonen. Kerk en kosterswoning zijn
dan in gebruik bij leden van de familie Karsdorp, die geen huur betalen
en weigeren de goederen en papieren af te geven. Met steun van de
gemeente in Rotterdam en van advocaten onder hun leden volgen dan
vele gesprekken en procedures. Er kan niet bewezen worden dat de huidige
gemeente een voortzetting van de vorige is. Omstreeks 1867 verkochten
erfgenamen van de familie Karsdorp de bouwvalige kerk met inboedel
en namen het nog aanwezige geld op. Er zijn dan 10 leden bekend, 4
broeders en 6 zusters. Andere
activiteiten. Het Nederlandsch Zendelingengenootschap Van 1864 tot 1905 was hij lid van de 'Commissie van Onderzoek en Toezicht' en als zoodanig belast met de zorg voor de belangen van het Zendingshuis, van 1867 tot 1899 voorzitter van de 'Permanente Commissie ter bevordering van de belangen des Genootschaps hier te lande', in 1871, 1884 en 1895 voorzitter der Jaarvergadering, tot zijn vertrek naar Haarlem in 1884 lid der maandelijks samenkomende 'Uitvoerende Commissie' en in 1877 redenaar ter Algemeene Vergadering. Van 1894 tot 1898 was Craandijk vice-voorzitter en van 1899 tot 1902 voorzitter van het hoofdbestuur en hij was lange tijd Secretaris van het 'Bestuur der Meisjes kost- en dagschool voor kinderen van Hoofden en aanzienlijken' te Tomohon (Minahasa). Onder deze bedrijven door gaf hij lessen aan de kwekelingen van het Zendingshuis. In 1869 verscheen van zijn hand een boek over Het Nederlandsch zendelinggenootschap in zijn willen en werken,14 dat in 1890 nog eens herdrukt werd. Het was bedoeld om medewerkers, bestuurders en belangstellenden inzicht te geven in het doel en de werking van het Genootschap. Craandijk memoreert dat evangelieverkondiging in de heidenwereld tot de eigenaardige roeping der christelijke gemeente behoort. Die gedachte was vóór einde der 18e eeuw onder protestanten nooit algemeen ontwaakt. De Rooms-Catholieken hadden altijd al hun missie gehad, maar bij de protestanten was de drang tot wereld verovering gering. Vóór de scheiding van kerk en staat werd de bevordering van godsdienstige belangen als taak der regering gezien en die ondersteunde alleen officiële kerk Het boek geeft een verslag van het werk dat in de loop van de eeuw gedaan is, van welslagen en -veel- mislukking. De neuzen staan ook niet altijd dezelfde kant op. Wil men het evangelie brengen en de heidenen onbegrepen dogmatiek opdringen, of wil men humaniseren door medische instellingen en ambachtsscholen te laten in stand te houden? Het was een hoogtepuntpunt in Craandijk's leven toen hij als hoofdbestuurder en vriend van het genootschap in 1897 het eeuwfeest mee mocht vieren. De algemeene vergadering van 1896 had hem gekozen tot het uitspreken van de feestrede. Dat deed hij op 14e juli 1897, 's namiddags, in de met groen, vlaggen en toepasselijke zinnebeelden versierde en smaakvol ingerichte zaal van de sociëteit de Harmonie (de Doele), voor een uitgelezen gezelschap van bestuurders, medewerkers en genoodigden. Hij sprak hij naar aanleiding van Paulus' zelfgetuigenis: 'Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag'. Een woord van dank en blijdschap, dat het genootschap ondanks veel problemen en geldzorgen staande gebleven was. Een woord van verdriet, dat de laatste halve eeuw verschillende protestantse kerkgenootschappen eigen zendingsorganisaties hadden opgericht. Craandijk kon niet begrijpen waarom deze versnippering van arbeid en geld nodig was. Een woord van bezorgdheid over de dreiging te moeten stoppen door gebrek aan geldmiddelen.15 'Maar hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag'. 'Hier
was Craandijk in zijn volle kracht, hier mocht hij spreken naar zijn
hart, eenvoudig, waar, hartelijk en opgetogen.' Deze feestviering
in vergaderzaal, feestzaal en groote kerk moet tot Craandijk's mooiste
herinneringen behoord hebben. Zijn rede werd opgenomen in het bij
die gelegenheid uitgegeven Gedenkboek,16
waarin ook een door hem samengesteld overzicht staat van de werkzaamheden
van het Nederlandsch Zendelinggenootschap gedurende 1797 - 1897. Toen Craandijk in 1903 aftrad als voorzitter van het hoofdbestuurder ontving hij van het dankbaar Genootschap de meest eervolle blijken van waardeering en van H. M. de Koningin het officierskruis van de Orde van Oranje-Nassau. Toen toen hij zich in 1911 eindelijk genoopt zag als lid van het hoofdbestuur ontslag te vragen, werd hij door de jaarvergadering tot Eerelid van dit college benoemd. Extra vrijbeurten Het voorstel om predikbeurten door anderen te laten waarnemen komt van Hendrik Muller, zoon van de hoogleraar aan de Doopsgezinde Societeit Samuel Muller en een belangrijk man in de Rotterdamse handel en industrie . Hij is op dat moment ook schrijver van de kerkeraad. Op 4 december komt het in een buitengewone vergadering opnieuw ter sprake en vergt dan 6 dichtbeschreven foliovellen in het resolutieënboek.. Op 5 februari 1874 is er weer een buitengewone vergadering over dit onderwerp, waarvan het verslag 7 pagina's vergt, die helaas heel slecht leesbaar zijn. Muller ligt zijn voorstel toe. Hoewel er inmiddels door aankoop van een aangrenzend pand en noodzakelijke verbouwingen andere kosten zijn, meent hij zijn voorstel te moeten handhaven omdat de geestelijke belangen van de gemeente voor de materiele gaan. Er wordt geklaagd over algemene verslapping en teruglopend kerkbezoek, vooral van de jongeren. Hij vindt het een nadeel dat de gemeente maar één leeraar heeft; daarvan kan men niet verwachten dat die elke zondag maar weer iedereen tevreden kan stellen. Veel doopsgezinde gemeenten, ook kleinere, hebben meerdere leeraren. Dan komen de verschillende richtingen ook meer aan bod. Craandijk is van een 'midden-richting', anderen horen liever een meer liberaal geluid. Zelf noemt hij zich hyper-liberaal. Hij meent dat het kerkbezoek gestimuleerd kan worden door het vaker laten optreden van predikanten van elders. De eigen predikant kan dan een aantal vrije zondagen krijgen en krijgt daardoor meer tijd voor het herderlijke werk. In de uitgebreide gedachten wisseling die volgt komen verschillende meningen naar voren. Craandijk, die bij het opstellen van het voorstel blijkbaar niet geraadpleegd is, betoogt dat er van meer herderlijk werk weinig terecht zal komen; de mensen zullen niet vaker thuis zijn dan nu het geval is en er kunnen niet nog meer catechisaties gegeven worden. Hoewel hij het nut van het voorgestelde betwijfelt, stelt hij er zich echter niet tegen op en is hij voor een proef. Na meerdere vergaderingen wordt tenslotte een voorstel aangenomen om het aantal vrijbeurten van de leraar voor 1974 van 6 naar 18 (of 15, dat is niet duidelijk) brengt. Het is dan februari 1874. Aan het eind van het jaar, op 13 november 1874, wordt de zaak opnieuw bekeken. De notulen zijn heel slecht leesbaar. Op de vergadering zijn wat onduidelijkheden over wat precies is afgesproken, maar in elk geval wordt der regeling der vrijbeurten voor 1875 gecontinueerd. Zo komt Craandijk aan veel vrije tijd, die hem in staat stelt van 1874 tot 1883 de voettochten door Nederland te maken die zullen resulteren in 7 delen Wandelingen door Nederland met pen en potlood.17 Craandijk
als schrijver Zo heeft Craandijk naast zijn predikantschap in de in feite kleine Doopsgezinde gemeente van Rotterdam en de daaruit voortgevloeide bestuursfuncties een tweede leven: dat van onderzoeker en schrijver over geschiedenis en topografie. Als zodanig is hij bekend geworden en gebleven. In die hoedanigheid werd hij ook in 1876 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Afscheid van Rotterdam Op 13 maart spreekt ondervoorzitter Jesse hartelijke woorden naar aanleiding van het feit dat Craandijk dan vijf en twintig jaar het Evangelie heeft bediend. Op 24 april 1884 neemt Craandijk afscheid van zijn Rotterdamse gemeente. Hij bedankt voor het hem zo welkom aandenken, hem door de gemeente geschonken. Namens den kerkeraad spreekt Jesse een hartelijk afscheidswoord en biedt den leeraar namens de Kerkeraadsleden en prachtig zilveren Minervabeslag op zilveren inktkoker aan.21 Noten |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inhoudsopgave |