Abraham de Haen |
|
De Haen als dichter Vroeg dichterschap De Haen is vroeg met dichten begonnen. Al in 1723, het jaar waarin hij 16 werd, is een inleidend gedicht van hem afgedrukt in het boek 'De Lustplaats Soelen'.2 Dat boek was, in dichtvorm, geschreven door niemand minder dan de grote Claas Bruin, die toen al bijna dertig boeken op zijn naam had staan.3 Zijn onderwerpen lagen op godsdienstig en moralistisch gebied -hij werd wel de zededichter genoemd- maar ook op het terrein van De Haen's andere bezigheden, geschiedenis en reizen.4 De lustplaats Soelen was toen eigendom van Christoffel Beudeker, een rijk man die onder andere bekend was als verzamelaar van penningen en van kaarten en platen. De Haen had toegang tot de topografische kunstcollectie van Beudeker; misschien is dat met zijn gedicht in 'Soelen' begonnen. Hoewel vroeg met dichten begonnen, lijkt het er op dat hij vanaf 1733 meer en meer zijn tekenpen is gaan verruilen voor de ganzeveer. Misschien dat zijn gezondheidstoestand daar een rol bij speelde. In 1733 dicht hij een brief aan zijn kunstgenoten, met als titel: Aanspooring ter dichtkunst. Het blijkt dat hij met anderen een verbond van dichters heeft opgericht. Dichten is moeilijk, schrijft hij. Je moet er niet alleen aanleg voor hebben, maar er ook heel hard aan werken. Hij verwacht van zijn kunstbroeders dat ze hem ongeveinsd de waarheid zeggen en dat hij daar zijn voordeel mee kan doen. Dat heeft hij blijkbaar gedaan, want de meeste gedichten die we van De Haen kennen zijn daarna ontstaan. In het hoofdstuk over De Haen's levensloop en zijn activiteiten als topografisch tekenaar zijn verschillende fragmenten uit zijn gedichten aangehaald. Hier volgt een overzicht van wat gepubliceerd is. Herderszangen en MengeldichtenHerderszangen en Mengeldichten wordt in het begin van de 19e eeuw beschreven door Jeronimo de Vries6 op bijna een volle bladzijde en door Witsen Geysbeek,7 die 12 pagina's aan De Haen wijdt. De Vries schrijft, en veel anderen nemen dat over: ' Zijn veldfluit gaf eenvoudige, maar treffende tonen; het schilderachtige, waartoe zich het herdersdicht bepaalt, en dat het als vanzelve aanbiedt, vertoont zich regt natuurlijk bij hem'. Witsen Gysbeek voegt daaraan toe: 'de daarin voorkomende beschrijvingen zijn fiks getekend; zijn personaadjen voeren wel eene eenvoudige en natuurlijke, maar tevens beschaafde en bevallige taal, waarin hij Virgilius8 de kunst gelukkig heeft afgezien.' De Herderszangen. In de herderspoëzie wordt op idyllische wijze het leven en de liefde op het land bezongen. Ze is zinnebeeldig en subjectief. De Haen's Herderszangen zijn vaak zo intiem, dat men zich bij het lezen ervan afvraagt of hij ooit bedoeld heeft dat ze gepubliceerd zouden worden. De nimf Silvya neemt in zijn droomgedachten een grote plaats in. Hij wijdt er vijf, soms lange, gedichten aan die verspreid staan onder de Herderszangen, Brieven en Minnedichten. Hier enkele willekeurig gekozen regels uit de lange herderszang Silvia, dat De Haen in 1740 maakte (pag. 18-29): 'ô Silviaatje! zyn uw liefde en hart opregt, / Gelyk ik vast vertrouw, wyl 't my uw mondje zegt / o zal ik (dit gaat vast,) van distlen rozen plukken. / 'k Draag met geduld dan 't leed, 't geen my somtyds doet bukken.' Als 20-jarige (in 1727), maakte hij het minnedicht 'Aan Silvia' (pag. 215-216). Het eerste couplet luidt: 'Mogt ik dat geluk beleven, / Silviaatje! dat uw mond / My slchts kwam één kusje geeven, / 't Was een balsum voor de wond, / Voor de wond, waarmeê de Liefde / Al te diep myn hartje griefde.' En in het negende en laatste couplet beleeft hij in zijn droom: ' 'k Gaf u meer dan duizend kusjes, / Gy gaaft my wel duizend weêr; / 'k Smolt in vonkjes weg, en lusjes; / En (...) Maar, Schoone! ik kan niet meer. / Kost de Min uw hart ooit raaken, / Wil myn droom dan waarheid maaken!' Op pag. 10-17 staat het gedicht 'Godegave'. De nimf Godegave is op zoek naar haar Liefde, de herder Godschalk. Radegond vertelt haar dat hij hem aan een bron heeft horen klagen dat hij nu doolt in onbekende streken en de Herderin ligt zo diep in zijn hart dat er geen hoop op genezing is. Godegave overreedt Radegond haar naar hem toe te brengen. Dan worden de problemen uitgeherderdicht. Het eindigt zo: 'Uitheemsche Veegod, Pan! gy hoort het: straf my vry, / Indien myn trouw ooit zwicht: ja, wreek u dan aan my. / De wyngaard mint den olm, de biezwarm de eike dreven; / Maar Godegave staat in Godschalks hart geschreven.' De Haen schreef zijn Brieven in dichtvorm omdat hij zich daarin met hetzelfde gemak, en in bijna dezelfde tijd, kon uitdrukken als in proza. Ze zijn losweg aan goede vriende geschreven. 'De briefstyl wil, dunkt my, wat vryer taal geheugen, / Dewyl hy slechts een tolk van onze woorden strekt, / En zo gemeenzaam, als men spreekt, ons wit ontdekt. / Des moet men 't in dien trant niet all' te naauwsten ziften, / Maar met een greintje zouts de boert van 't ernstig schiften; / Gelyk men in gesprek, 't zy hoog of laag van taal, / Elk woord niet angstig weegt en in een pedantsche schaal.' (p. 104) Soms schreef hij aan vrienden omdat hij niets beters te doen had, zoals in November 1733 aan Pronk, die zich in Zaandam bevindt. Onderwijl: 'Zit ik, in Amsterdam, te beeven van de kouw, / En weet geen middel om myn stuipen te verdryven, / Dan u, voor tydverdryf, iets noodeloos te schryven; / Dit 's de oorzaak van dit rym en kladdige papier.' En de ontvanger moet daar dan ook nog briefgeld voor betalen!. De Haen, die zich niet lekker voelt, vervolgt: 'Maar iemand die, als ik, van 'k weet niet wat geplaagd, / Verdriet heeft in al 't geen hem eertyds heeft behaagd; / Die met een peinzend hart, en 't hoofd vol muizennesten, / Onmagtig is zyn brein op iets van ernst te vesten, / En bovendien zich nog bemoeit met rymlery, / Meent dat hem alle ding geoorloofd is en vry; / Zyn aangeboren lot is ieder te verveelen, / Terwyl zyn harssenen gelyk een weêrhaan speelen; / Hy moet vertellen, en ziet vreemden aan noch vrind; / Maar vent zyn praatjes aan den eersten, dien hy vind.'(p. 107-108) In het hoofdstuk Lof- en Mengeldichten zijn uiteenlopende onderwerpen verzameld. We noemden hierboven al de aansporing tot de dichtkunst. In 'Teekenlessen' (p. 137-140)9 komen zijn teken- en dichtkunst samen en onderwijst hij hoe schetstekeningen van gebouwen gemaakt moeten worden. Daarbij moet men letten op het perspectief. De weergave moet natuurgetrouw zijn en de details dienen nauwkeurig aangegeven te worden. 'Slaa eerst den afstand gaê; hy zy zo wyd opgenomen, / Dat alles, 't geen gy wilt vertoonen op 't papier, / Welgenoegzaam kan in 't oog met éénen opslag komen, / En maar één oogpunt maake, of 't werk is zonder zwier. (...)' ' Gy moet uw voorwerp van de fraaiste zy' verkiezen, / Of daar 't meeste van de meesten word gezien: / Een Landhuisteekening mag minst' deez les verliezen, / Of word onkennelyk by verr' de meeste liên.(...)' 'Indien ge een groote stad, die met haar hoofdgebouwen / En fiere toorens praalt, zult schetsen; wees verdacht, / Dat gy een teeken hebt om in uw schets te onthouwên / Wat kerk, wat tooren voor, wat achter dien' gebragt; / Wat, in het leven, naast, wat verder was gelegen: / Betrouw in dit geval 't geheugen niet te veel; / Laat deeze opmerking steeds gewigtig by u weegen, / Opdat de waarheid klaar in uwe teekning speel'. Een groot deel van de Lof- en Mengeldichten bevat commentaar op verschillende gebeurtenissen met betrekking tot bepaalde personen. Daarbij zijn er negen die verband houden met de verkiezing van Friese stadhouder Wilhelm Karel Hendrik Friso tot Stadhouder van alle gewesten. Dat was in 1747 en in datzelfde jaar verschenen die gedichten in druk in Dichtkundige Lauwerbladen (...) dat verderop ter sprake komt. Van de Minnedichten is al iets uit 'Aan Silvya' geciteerd. Ook deze zijn in hoofdzaak zinnebeeldig. De Geboortedichten, Bruilofsdichten en Lykdichten behoren samen tot de toen gebruikelijke gelegenheidsdichten. Men leert er de vrienden in kennen, maar verder bevatten ze vaak weinig bijzonderheden. Zo is het hier ook. Enige extra aandacht vraagt de 'Lykgedachtenis over het afsterven van den Heere Andries Schoemaker' uit 1735 (p. 336-341). Schoemaker, 'Die slechts geen Vrind was, maar een Vader zyner Vrinden', stierf op 75-jarige leeftijd. De Haen was toen 28 jaar. Maar ze hebben samen gereisd en daarbij veel beleefd en ze hebben samen getekend. Ze bestudeerden beiden de geschiedenis van ons land in boeken en archieven. Ze hebben regelmatig tekeningen en gegevens uitgewisseld. 'De Vrientschap, die gy my vergund hebt, eisch my af / Dat ik haar zoetheid by uw uitvaart weêr herdenke, (...).' In dit lange gedicht gaat De Haen in op de vroomheid, hartelijkheid en onbaatzuchtigheid van Schoemaker en op zijn grote verdienste als opdelver en vastlegger van de aloudheid van ons land. 'Zyn brein verzonk in 't ruim van d' allervroegsten tyd, / En delfde 'er schatten uit, voor eeuwen reeds verlooren; (...)' Het voorlaatste hoofdstuk, Afbeeldingen, bevat korte commentaren in dichtvorm op afbeeldingen van vrienden en bekenden. 'Op myne Afbeelding' heet het: 'Ziet hier DE HAAN verbeeld en afgemaald naar 't leven: / Hy oeffende met lust de Dicht- en Teekenkunst, / En zocht, voor lof, verlof, by kenners, zonder gunst: / De spraak ontbreekt slechts; zo die ware aan 't beeld gegeevens / Dan zou het zeker dus zyn meening doen verstaan: / ' 'k Ben min van 't Principaal dan van 't Copy voldaan.' Het boek besluit met Boertige Mengeldichten, waarvan de meeste geschreven zijn'Ter Verjaaring' van een zijner vrienden. Het hoofdstuk begint met een ongedateerd 'Request aan Pronk', waarbij Pronk overigens slechts als kapstok fungeert. Het is, volgens Witsen Gysbeek, een spotdicht op de bastaardstijl der rechtsgeleerden, die gebruik maken van verdorven Latijnsche en stadhuiswoorden. In het gedicht worden zo veel mogelijk van die stadhuiswoorden gebruikt; het woord 'Request' uit de titel is het eerste. Herderszangen en Mengeldichten bevat 130 titels, waarvan de kleinste helft op of in verband met een bepaalde gebeurtenis is geschreven. Bij 86 gedichten staat een datum of jaartal. Er lijkt geen verband te zijn tussen het tijdstip waarop een gedicht is geschreven en de plaatsing in een bepaald hoofdstuk. Enkele gedichten over De Haen's persoonlijke geloofsbeleving heeft hij waarschijnlijk in zijn laatste jaren geschreven. De 'politieke' gedichten, waarvan de meeste verband houden met de keuze van de Friese stadhouder Willem Karel Hendrik Friso tot stadhouder der Verenigde Nederlanden, zijn zeker uit zijn laatste levensjaren. Dichtkundige Lauwerbladen Op het titelblad van het eerste deel worden als auteur Abraham de Haen en J. Meyer 'en andere welmeenende dichteren' genoemd. Dit deel heeft een rommelige opbouw. Aanvankelijk telde het 33 bijdragen. Toen de schikking voor de drukker al gemaakt was kwamen er nog 57 bij, waarvoor een aanhangsel is gemaakt. Daarna bleek nog een tweede aanhangsel nodig, met 5 gedichten. Daarmee telt dit deel achttien voorafgaande pagina's (titelbladen, verklaringen etc.) en 272 tekstpagina's.
Aan de delen een en twee samen hebben vijftig met name genoemde dichters meegewerkt, die 274 bijdragen leverden. Daarnaast zijn er nog 59 anonieme gedichten. De medewerkers waren vogels van diverse pluimage. Er waren geleerden, kooplieden, edellieden en gerenommeerde dichters bij. Van sommigen zijn meerdere gedichten bewaard gebleven, van anderen is behalve in de Lauwerbladen nauwelijks iets verschenen is. De kwaliteit van de gedichten was ook niet altijd even hoog; de redactie heeft bij twee inzenders iets veranderd 'om te beter aan hun fraaye gedachten te kunnen voldoen'. De medewerkers kwamen lang niet allemaal uit Amsterdam. Er waren er ook uit Groningen, Overijssel en het Rijnland, om maar wat te noemen. De Haen heeft het titelblad van deel één en een kleiner plaatje voor het eerste aanhangsel getekend; ook in het tweede deel staan een paar kleinere tekeningen van hem. Verder komen in beide delen samen twintig kleinere of grotere gedichten van De Haen voor. Bij zijn naam voegt hij vaak een zinspreuk, als 'Vox populi, vox Dei', 'Legi, Principi, Gregi' of 'Civibus' en bij rouwgedichten 'Ex Pempore' of 'Venia sit Arti'. J. Meyer, die werkte voor het Amsterdamsch Toneel en waarvan verschillende toneelstukken gedrukt zijn, schreef in totaal 28 bijdragen. Uit De Haen's medewerking blijkt zijn betrokkenheid bij de geschiedenis van zijn land en zijn tijd. We kiezen uit enkele willekeurig gekozen stukken een paar regels waaruit dat blijkt. Zo dicht hij op de verheffing van Willem Karel Hendrik Friso tot stadhouder: 'Geluk, doorluchte Vorst! de Leeuw van Holland juicht (...)'. En bij zijn binnenkomst in Amsterdam: 'Nu drijft onze Amstelzwaan op zilver blanke pluimen (...).' De Groete aan Haare Koninklijke Hoogheid Anna begint met: 'Liefwaarde Konings-Telg! aanminnige Vorstin; / Uw' vriend'lykheid verruckt ons hart in vreugdetranen'. Aan Lodewijk XVde had hij in 1746 een boodschap. Op zijn overwinningen: 'Waar heen, ô Lodewyk! Wat wilt Gy? (...) treed niet nader! / ô Welbeminde! [de toenaam van zyne Majesteit is Bien-aimé, 't geen welbemind betekent], ô steun van 't Stamhuys van Bourbon, / Geen Krygsdwang kan u ooit verheffen tot 's Lands Vader, / Genoeg u met uw' roem by Oost en Wester Zon. Als de leraren van de Doopsgezinden de prins ontmoeten noemt De Haen hen: 'De Boet-Apostelen der wapenlooze scharen / Die: "Geeft den Keizer, dat des Keizers is: verstaan"'. Hij schaart zich ook achter pastoor Adrianus van der Valk, die een beroep op de Prins van Oranje deed tot bescherming van de Hollandse Rooms katholieken: 'De Aartspriester, die den mond vertrekt der Roomsche Schaaren, / Als Hoofd der Zending, doedt zich by den Vorst verstaan; / Hy als inboorling, om 's Lands rampen aangedaan, / Smeekt voor 't altaar, dat ons geen onheil moog' weervaren.' 'Op zulk een voet durft hy zich ongeveinsd verklaaren, / En ziet 's Lands Vyand als zyn Vryheids Vyand aan; / Hy weet, hoe 's Lands-bestier hem kerkdwang doet ontgaan, / Hy dankt de gunst, die hem, toegeef'lyk, nut kan baaren (...). Op de verjaring van Hendrik Willem Friso dicht hij: '(...) Mag ik gehoord zyn, als ik U een hartewensch doe? (...) Ik beeve op 't meerdren van uwe leevens dagen / Waarom wierd Gy niet eêr des Vyands geesselroê? (...) Ach, dat de Hemel U, als zynen Zoon behoe! (...) Myn Vorst! (...) Uw wysheid moet nog Nestors jaaren draagen! Bij de herdenking van het eeuwgetijde der Munsterse vrede dicht De Haen: 'Maar ach, ô Hemelmaagd! een listige Harpy, / Die wat haar klaauw bereikt in pestvuur doet verkeeren, / Die leeft by mensenmoord en helsche dwinglandy, / Spuwt solferzwadder om uw laûren te verteren:(...)' De Haen publiceert in de Dichtkundige Lauwerbladen ook een 'Catechismus van Staat.' Het is in vraag- en antwoordvorm gegoten; de leerling geeft antwoord op de vragen van de onderwijzer. Zo worden de geldende regels rond de Vergadering van Staat behandeld. In de eerste afdeling (dl. 1, p. 26-33) komt eerst het begrip Vrijheid aan de orde: 'Waarin het Recht aan de onderzaaten, / 't Zy groot of klein, alom met ernst bewezen wordt.' Er is geen wetteloosheid; alleen 's Lands Staaten regeren met vol gezag. De vraag is dan: Wie zijn die Staaten van het Land? en het antwoord: de Ridderschap en de Steden. Deze eerste afdeling gaat over het Ridderschap en hun aandeel in de Staten. ''t Zyn de ed'le Inborelingen, die sints onheugb'ren tyt hunnen adeldom ontfingen.' In het derde deel van Dichtkundige Lauwerbladen, met zes voorafgaande bladzijden, 494 tekstpagina's en een register van zes pagina's, staat op p. 278-281 nog een gedicht van De Haen uit februari 1747, 'Op het burgemeesterschap van Mr. Nicolaas Geelvinck'. Op de pagina's 333 - 343 zijn de derde en vierde afdeling van de 'Catechismus van Staat' opgenomen. In het voorbericht staat dat het door het ontydig afsterven van den auteur onvolmaakt was gebleven, en volgens zijn ontwerp door een andere hand werd voltooid. De derde afdeling handelt over de Raad van Staate, die het Krygsbeheer en 's Lands Financiën behartigt, de vierde over het stadhouderschap. De levensjaren van Abraham de Haen de Jonge (1707-1748) vielen nagenoeg samen met het tweede stadhouderloze tijdperk (1702-1747). Willem III had zijn Friese achterneef Johan Willem Friso (1687-1711) als opvolger aangewezen. Diens zoon Willem IV (1711-1751) wordt bij zijn meerderjarigheid in 1729 stadhouder in Friesland, Groningen, Drente en Gelderland. In 1747 wordt hij ook in de andere gewesten erkend. In zijn gedichten in Dichtkundige Lauwerbladen komt tot uiting hoezeer Abraham de Haen de Jonge zich bij de staatkundige ontwikkelingen van zijn tijd betrokken voelde. Noten |
|
inhoudsopgave |