Abraham de Haen

 

 

Inhoudsopgave
Abraham de Haen

 

Levensloop

De tekenaar-dichter Abraham de Haen was een Amsterdammer. Hij werd in die stad gedoopt op 10 april 1707 in de Oude Kerk en er begraven op 13 augustus 1748 op het Heilige en Leidseweg Kerkhof. Zijn vader, die ook Abraham heette, was daar een jaar eerder ter aarde besteld. Van beiden wordt als adres opgegeven: op de Leydse Gracht by de Leydse dwarsstraat. Blijkbaar heeft Abraham junior, die ongehuwd bleef, daar zijn hele leven gewoond, samen met zijn ouders en zijn één jaar jongere zuster Anna.1

Abraham senior(1669-1747) was in 1706 op 38-jarige leeftijd in Amsterdam gehuwd met Anna Preyger (±1684-1727), toen 22 jaar. Hij was eerst korenkoper en later boekhouder. Over de familieachtergronden is verder niet zo veel bekend. De naam De Haan (De Haen) komt in Amsterdam veel voor en het is niet altijd duidelijk wie wie is.2 Een zuster van Anna Preyger, Jessica, was gehuwd met Willem Frederik van der Wilp, conrector der Latijnsche School te Amsterdam. Hun dochter Sara Maria zorgde later voor het uitgeven van de Herderszangen en Mengeldichten van Abraham de Haen de Jonge. Beide families, De Haan en Preyger, waren Gereformeerd; een oom van Abraham de Jonge van moeders kant was predikant in Muiden.
In de kerk- en begraafregisters wordt de familienaam als De Haan gespeld. Junior schreef in navolging van zijn vader 'Abraham de Haen,' en voegde daar, ter onderscheiding van zijn vader, vaak 'de Jonge' toe.

Een korte levensschets van Abraham de Haen, de Jonge, vinden we in het voorbericht van de boekverkoper van zijn postuum verschenen dichtbundel Herderszangen en Mengeldichten3. Deze vermeldt zijn geboortedatum (6 april 1707) en sterfdatum (8 augustus 1748) en dat hij na weinige dagen ziekte is overleden. Verder schrijft hij: 'Van zyne jeugd af (hoewel der Latynsche en Fransche taale kundig, en tot de Rechtsgeleerdheid opgevoed zynde,) helde zyne neiging zo krachtig over tot de Teekenkunst, dat hy, al vroeg, van den Heere Cornelis Pronk derzelver beginsels leerde, en vervolgens zich in deeze edele bezigheid dikwyls, met den zelven, naar 't leven oefende, ja zo ongemeen meesterlyk daarin vorderde, dat zyne Gezichten van Landschappen, Steden, Sloten, enz. den roem van alle Oordeelkundigen wegdraagen. Niet minder blonk, in zynen tusschentyd, zyn yver uit voor de Dichtkunst, waardoor hy zich veele Begunstigers verwekt heeft; muntende hy inzonderheid uit in Herderszangen, wier zoetvloeijenheid en weligheid zo streelend is, dat zy elks goedkeuring verdienen.'

Van Gool (1685-1763)4, die waarschijnlijk De Haen, en in elk geval diens leermeester Pronk, persoonlijk gekend heeft, schrijft dat sommige liefhebbers over De Haen oordelen zijn leermeester in 't Kunstperk voorby te hebben gedreaft: 'gelyk my Pronk zelf verhaelt heeft'. Een derde tijdgenoot die over De Haen schreef was Jan Wagenaar, die hem opneemt onder de Vermaarde personaadjen5, maar geen nieuwe feiten toevoegt. Dat doen wel, in het begin van de 19e eeuw, Jeronimo de Vries6 en Witsen Geysbeek7, als ze over De Haen's gedichten schrijven. Dat komt in een ander hoofdstuk ter sprake.

De Haen zelf heeft het in 1735 in een dichtbrief aan zijn boezemvriend Pronk, voortbordurend op klachten over zijn gezondheid, over de dwaasheid van het mensdom, dat zwoegt om schatten, pracht en staat.

'My is (Gods gunst zy dank!) een afkeer aangebooren,
(Gy weet het, Hartevriend) van slaafsche zucht tot goud.
Schoon ik daar meenigwerf versmaadheid om moest hooren,
Ja wierd als een, die zyn geluk verschopt, beschouwd.'
8

Is hij een vrijgevochten kunstenaar of een flierefluiter?

Even terug naar Van Gool, die in het hiervoor al aangehaalde stukje ook schrijft: 'Het zou wenselijk geweest zijn dat hij niet alleen de kunst, maar ook het zedig gedrag van zijn Meester nagevolgd was; misschien zou hij dan langer geleefd hebben.' We mogen aannemen dat Van Gool voldoende op de hoogte was om zo'n onverbloemde mededeling te doen, maar wat bedoelde hij? Wilde hij aangeven dat De Haen niet de aangepaste burgerman was die hij begin 18e eeuw behoorde te zijn of was er meer aan de hand? De Haen had problemen met zijn gezondheid, maar de recepten voor geneesmiddelen, die hij in de Schatkamer opschreef, wijzen alleen op maagklachten.

'Zijn Meester' was Cornelis Pronk, die een grote rol speelde in De Haen's leven en zijn oudere vriend en raadsman was. Pronk was evenals zijn familie Doopsgezind en binnen deze toen nog sterk verdeelde geloofsgemeenschap lid van de strenge richting der Oude Friezen, die bijeenkwam in het gebouw de Arcke Noachs. Deze 'stracke Mennonieten', vormden maar een kleine groep, waaruit gebannen werd wie zich niet aan strikte regels hield en waarin onder ander 'buitentrouw' (trouwen buiten de eigen gemeente) niet toegestaan was. Pronk liet er zich al op 23-jarige leeftijd dopen, maar had in de gemeente geen bestuurlijke functie. Dat hij ongehuwd bleef kan er mee te maken hebben dat er binnen deze groep weinig geschikte vrouwen waren. Misschien wijst het 'zedig gedrag' dat Van Gool hem toeschrijft op een tamelijk puriteinse levenswijze.

Dat was dan blijkbaar nog al tegengesteld aan dat van De Haen. Zoals uit diens gedichten blijkt heeft hij regelmatig contacten met vrouwen. Soms vraagt hij daarbij zijn vriend Pronk om raad. Als hij het eens met een meisje heeft aangelegd, maar niet verder wil gaan, wil hij Pronk graag mee hebben om haar dat te zeggen. Maar Pronk is in Zaandam aan het werk en De Haen schijft hem:
'Zo wenschte ik, dat gy hier voor Schemeravond kwaamt; / 'k Wou dan, met u gelyk, indien 't u kon behaagen, / (want inderdaad ik durf, neen , 'k durf 't alleen niet waagen; wat is bloohartigheid een deerelyke last!) / De Juffer danken, die ik 's nachts heb opgepast. / 't Is immers schande dat nog langer uit te stellen; / En 't zal niet lukken, wil my PRONKJE niet verzellen. / 'k Ben in de naarheid, en, indien 't niet beetren wil, / Geraak ik mooi in de asch met linksche en rechtse bil.'9 Maar wat Van Gool bedoelt wordt hiermee niet duidelijk.

In plaats van rechten te studeren tekent De Haen in 1722, als vijftienjarige, in Zuilichem en in 1723 in het Rijnland en de omgeving van Maarssen. In hetzelfde jaar, als zestienjarige dus, schrijft hij een gedicht voor het boek 'De Lustplaats Soelen' van Claas Bruin, een zeer bekend schrijver-dichter in die jaren. Op beide terreinen, dat van het topografisch tekenen en van het dichten, is De Haen dus al vroeg actief en heeft hij kontakten gelegd. Bovendien verzamelt hij lectuur over de kastelen die hij bezoekt en in 1725 is hij intekenaar op Rademakers Kabinet van Nederlandsche Oudheden en Gezichten, waarin 300 afbeeldingen van kastelen, kerken en kloosters staan. Flierefluiter of niet, hij is wel heel serieus met zijn vak bezig.

In de volgende jaren blijft hij zich ontwikkelen en wordt, samen met zijn leermeester en vriend Cornelis Pronk, de grote vernieuwer op het gebied van het topografisch tekenen. Daarbij speelt een andere, 47 jaar oudere, vriend, de koopman en oudheidkundige Andries Schoemaker, een belangrijke rol. Maar na ongeveer 1733, als Schoemaker te oud wordt om grote reizen te maken en Pronk een andere baan krijgt, loopt De Haen's tekeningen-productie sterk terug, met nog een opleving in de late dertiger jaren. Zijn de veranderde omstandigheden daar de oorzaak van of speelt zijn gezondheid hem parten?

Op 17 november 1733 schrijft De Haen een brief in dichtvorm naar Pronk, die in Zaandam zit te schilderen, en waarin hun onderlinge verhouding goed tot uiting komt10. De Haen noemt in een ondeugende inleiding Pronks werkstukken begaafde kinderen, die niets kosten maar hun vader zelf voeden en echt zijn, ofschoon Pronk ze buiten een huwelijk heeft voortgebracht. Uit tijdverdrijf stuurt de van de kou kleumende De Haen Pronk een rijm. Terwijl hij zit te schrijven ontvangt hij een ongedateerde brief van Pronk uit Zaandam. 'Maar hoe! wat 's dit? een brief! van wie, van waar gekoomen? / Van PRONK? Van Zaanerdam? wel! wie zou 't kunnen droomen? / o Eensgezindheid! daar 'k geen wedergaê van ken. / Zie daar! als de eene schryft, roert de ander ook zyn pen.'

Het blijkt dat Pronk het trouwvers voor een van zijn zwagers is kwijtgeraakt, dat De Haen voor hem gemaakt heeft. Pronk is slordig, vindt De Haen: 'Ach, ongelukkig lot! wat moet ik heden hooren? / Myn Trouwvaars was by PRONK, en by gevolg, verlooren.' Gelukkig heeft hij er nog een afschrift van en bovendien is Abraham Meiling (een jeugdvriend van De Haen en ook topografisch tekenaar) ook met een vers bezig. De Haen hoopt dat Pronk voor de volgende avond naar hem toe zal komen, maar dan wordt hij gestoord. Hij hoort [Jan Abraham] Willink beneden.

De brief begint er mee dat De Haen zit te beven van de kou en geen middel weet om de stuipen te verdrijven. Even verder heet het: 'Ach! waare ik magtig my om dit bedryf (het schrijven van nutteloze brieven) te schamen! / Maar iemand, die, als ik, van 'k weet niet wat geplaagd, / Verdriet heeft in al 't geen hem eertyds heeft behaagd; / Die met een peinzend hart, en 't hoofd vol muizennesten, / Onmagtig is zyn brein op iets van ernst te vesten, ... ' De Haen is ziek, wellicht langdurig ziek.

In 1735 schrijft hij: 'Dewyl gy zekerlyk begeerig zyt te hooren / Hoe 't met myn' toestand zy, sints gy vertrokken zyt: / Zo dient tot naricht, dat ik, beter dan te vooren, / van 't zorglyk toeval blyf, door 's Hemels gunst, bevryd; / Maar echter met gevoel der pyne in myne leden: / Doch zo niet, of ik kan, gelyk gy hier aan ziet, / Den geest vervrolyken met ligte bezigheden, / Waardoor ik waarlyk veel verkwikkinge geniet. / Wat is een mensch! hoe ras vergaan hem lust en krachten! / Wat word het uurwerk van zyn leven ligt ontsteld!'.11

En op 10 december 1744 noemt hij Pronk iemand die het nooit koud heeft12. Dat is op Pronk's verjaardag. De Haen stuurt hem dan een gedicht en komt dus blijkbaar zelf niet, hoewel beiden zich op dat moment in Amsterdam bevinden. De Haen had het blijkbaar vaak koud, want in 1733 schreef hij daar ook al over.

In zijn handexemplaar van de Schatkamer heeft De Haen recepten van geneesmiddelen voor hem zelf en voor zijn vader genoteerd in de periode 12 april 1739 - 1740. Voor hem zelf staan daar recepten tegen maagklachten en duizeling en tot bloedzuivering in. In 1748, het jaar van zijn dood, schrijft hij in het tweede deel van Dichtkundige Lauwerbladen13 dat door de haast van de boekverkopers en zijn eigen zwakheid een werkje niet tot die juistheid gebracht was als hij gewenst had. Hij voegt daar aan toe: 'Geeft de Hemel ons gezondheid en leven, wij zullen er mee voortvaren.

De hemel heeft het hem niet gegund; Abraham de Haen de Jonge overleed na weinige dagen ziekte op 8 september 1748. Hij is maar 41 jaar geworden, maar heeft ons drie dingen nagelaten: zijn nauwkeurige topografsiche tekeningen, zijn gedichten en zijn historisch-topografische aantekeningen die in dit geschrift afgedrukt zijn. Zijn tekeningen en notities hebben blijvende waarde en zijn gedichten illustreren zijn levensverhaal. Teken- en dichtkunst komen samen in zijn gedicht 'Tekenlessen', een handleiding voor het tekenen van gebouwen ter plaatse.

Noten
1 In L.Kooijmans e.a (red.), Pronk met Pen en Penseel, Amsterdam 1997, komt De Haen, in verband met zijn samenwerking en vriendschapsbanden met Cornelis Pronk, vaak ter sprake. In het hoofdstuk 'Leerlingen van Pronk' door Bert Gerlach, Leonard Kasteleyn en Jeanine Otten wordt in de paragraaf 'Abraham de Haen' (153-160 en noten 167-168) met name over zijn familierelaties en zijn dichterschap geschreven.
2 In het poorterboek van Amsterdam komt o.a. voor:
'11.12.1710 Abraham de Haan, Koopman, van Amsterdam; vader Jan de Haan winkelier'
3 De Herderszangen en Mengeldichten van Abraham de Haen, Amsterdam 1751
4 De nieuwe schouburg der Nederlantsche kunstschilders en schilderessen: (...) door Johan van Gool, 's Gravenhage 1750-1751
5 Amsterdam in zijn opkomst, aanwas, geschiedenissen (...) beschreven door Jan Wagenaar, XI, 1767, 'Vermaarde personaadjen', 442.
6 Jeronimus de Vries, Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde, 2e dr., III, 1826, 148-151
7 P.G. Witsen Geysbeek , Biografisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der nededuitsche dichters III, 1822, 5-17.
8 Herderszangen
107-108.
9 Herderszangen 100-102
10 Herderszangen 100-102
11 Herderszangen 107-108
12 Herderszangen 379
13 Dichtkundige Lauwerbladen II, 398

inhoudsopgave