Abraham de Haen |
|
De Haen als topografisch tekenaar Neiging tot de tekenkunst 'Van zyne jeugd af (hoewel der Latynsche en Fransche taale kundig, en tot de Rechtsgeleerdheid opgevoed zynde,) helde zyne neiging zo krachtig over tot de Teekenkunst, dat hy, al vroeg, van den Heere Cornelis Pronk derzelver beginsels leerde, en vervolgens zich in deeze edele bezigheid dikwyls, met den zelven, naar 't leven oefende, (...)' Dat schreef in 1751 Theodorus Crajenschot in het voorwoord van het door hem uitgegeven De herderszangen en mengeldichten van Abraham de Haen. Crajenschot kon het weten. Hij was het die op 14 september 1747 aangifte deed van het overlijden van Abraham senior1 en moet de familie dus goed gekend hebben. Het is de vraag of Abraham De Haen Senoir er wel gelukkig mee was dat zijn enige en intelligente zoon, met een goede basisopleiding, zijn rechtstudie in de steek liet om in het veld te gaan tekenen. Tekenen was geen vak dat in tel was en bood weinig perspectief. Maar, zoals Crajenschot het kernachtig uitdrukt, helde zijn neiging krachtig tot de tekenkunst. Er was dus geen houden en Abraham junior ontwikkelde zich tot tekenaar. Maar dat is te kort gezegd. Het ziet er eerder naar uit dat Abraham junior als student een andere richting koos en zich ging verdiepen in de geschiedenis, met name in die van de heersende geslachten en de kastelen of adellijke huizen die ze bewoonden. Aan het eind van zijn leven verwoordt hij zijn gedachten over de ridderschap in een 'Catechismus van Staat' met deze woorden: ''t Zyn de ed'le Inborelingen, die sints onheugb'ren tyt hunnen adeldom ontfingen.' 2 In de aantekeningen van De Haen valt op dat hij daar veel over gelezen heeft en naar die gebouwen toe ging om ze te bekijken en te vergelijken met de gegevens en de afbeeldingen die hij er van had. Dan is het een kleine stap om zelf schetsen te gaan maken en een logisch gevolg daarvan is de behoefte les te krijgen van een professional. Leerjaren Wel compleet en in een handzaam formaat verscheen in 1725 in twee delen Abraham Rademaker's Kabinet van Nederlandsche Outheden en Gezichten.8 Het bevatte maar liefst 300 afbeeldingen van kastelen, kerken en kloosters in Noord- en Zuidholland, Utrecht en het Gelders rivierengebied. Ze waren grotendeels gemaakt naar oude voorbeelden, uit de 16e en zelfs 15e eeuw. Maar er was vraag naar deze 'Gedenkstukken der Ouden', zoals Rademaker ze in zijn voorwoord noemt. Als er geen afbeeldingen waren werden ze alsnog getekend: 'Ook zyn 'er verscheydenen onder, waer van geene Tekeningen te vinden waren, naer 't leven getekent, om onze Verzameling daer mede te vergroten.' Maar dat waren er maar een paar. Het was begin achttiende eeuw. Oudheidkundigen hielden zich bezig met het verzamelen van geschriften en afbeeldingen uit de roemrijke geschiedenis der Nederlanden. Rijke kooplieden legden verzamelingen aan en huurden tekenaars in om uit bestaand materiaal gebouwen over te tekenen of die ter plaatse te gaan schetsen, zoals ook Rademaker deed. Er werd nagetekend uit boeken en boekjes en van schilderijen, landkaarten, medaillons of waar ook maar afbeeldingen op of in stonden. Van auteursrecht had men nog niet gehoord; er werd onbekommerd gekopieerd en opnieuw overgetekend. Als het basismateriaal onduidelijk was moest de kopiist er de rest bij verzinnen. De vraag of de afbeeldingen ook de werkelijkheid van vroeger of nu weergaven werd nauwelijks gesteld. In dit klimaat was Rademaker's Kabinet een best-seller en is het geen wonder dat al enkele jaren na de verschijning een heruitgave op de markt kwam, waaraan een uitgebreide tekst was toegevoegd.9 In de lijst van ca. 200 intekenaren van Rademaker's Kabinet uit 1725 staat de naam van Abraham de Haen, dan achttien jaar oud. Waarschijnlijk heeft hij het boek mee op reis genomen. In zijn aantekeningen in de Schatkamer noemt hij het op vier plaatsen.10 De tekeningen uit De Haen's eerste periode lijken sterk op die van Rademaker,11 die een 'beroemd tekenaar en miniatuurschilder' wordt genoemd.12 Hij gaf ook les in perspectiefleer. Van Gool zegt daarover: 'beginnende te zien, dat hem de nodige gronden der Doorzichtkunde ontbraken, liet hy [De Haen] zich in dezelve onderwyzen door den schranderen RADEMAKER.'13 Een bekend verzamelaar van munten en van kaarten en platen was Christoffel Beudeker, Amsterdams suikerbakker, koopman en psalmdichter. Hij was eigenaar van de lustplaats Zoelen. Daarover werd in 1723 door Marten Schagen een boek uitgegeven,14 waarin Claas Bruin dit zomerverblijf bezingt. Er staat een prent van Jan Goeree in naar een tekening die Rademaker van de door Beudeker aangelegde tuin gemaakt had. Ook de jonge Abraham De Haen werkt er aan mee, met een gedicht dat als titel heeft: 'Claas Bruin / dichtkundige uitbreiding / over de / Lustplaats / Zoelen.' In zeven overigens weinig zeggende verzen prijst hij 'de schrand're Bruin' die met deze letterschat ' 's Landheers kloeke geest Verheerlykt met de straalen, waarmeê alöudheid-kunde op 't luisterrrykst kan praalen.' Dichtkunst en aloudheid-kunde boeien De Haen. Kasteleyn meent dat De Haen in het midden van de jaren twintig, evenals Rademaker, voor Beudeker tekende.15 Dat is heel goed mogelijk, want hij heeft (veel?) meer getekend dan uit zijn aantekeningen blijkt. Daarin worden bijvoorbeeld voor 1726 alleen het Huis te Warmond drie maal (Schatkamer) en Leeuwenburg in Utrecht (Naamlijst) genoemd. Van vijf gebouwen in Zuid-Holland of Utrecht deelt hij mee dat hij ze gezien heeft of dat er in dat jaar iets is voorgevallen. Maar hoe zit het dan, bijvoorbeeld, met vier tekeningen van het Hof van Borculo uit 1726? Eén er van heeft als onderschrift 'het hoff te Borkeloo 1726', terwijl links onder in de tekening staat: 'A H. ad viv:' [A. de Haen, naar het leven]. Een tekening van een andere zijde is links onder gesigneerd 'A. de Haan'1726. Verder is er een tekening van nog een andere kant en een van het voorplein, beide zonder onderschrift. Zo te zien zijn die uit dezelfde tijd en waarschijnlijk van dezelfde maker. Tenslotte is er nog een vijfde tekening, gezien vanaf hetzelfde punt als die waar 'A. de Haan 1726' op staat. Die is welhaast zeker ook door De Haan en naar hetzelfde origineel gemaakt. Terwijl de gesigneerde tekening slordig is afgewerkt en het onderste deel achter bosschages schuil gaat, is de andere nauwkeuriger uitgewerkt. Het lijkt of ze met meer of minder fantasie naar een onduidelijk voorbeeld zijn getekend. 16 Het ligt niet voor de hand dat de dan negentienjarige De Haan in 1726 in Borculo was en daarvan niets in zijn aantekeningen vermeldde. Wellicht heeft hij, evenals Rademaker gewoon was, nagetekend van oudere afbeeldingen of door anderen geleverde schetsen. Jan de Beyer heeft zeventien jaar later twee tekeningen van het Hof te Borculo gemaakt. Het gebouw is hetzelfde, maar de verschillen zijn groot. Hier was nog niet de betrouwbare De Haen die we later kennen. Nader onderzoek naar zijn werkzaamheden in de 'Rademaker-periode' is gewenst. Of De Haen een leerling van Rademaker was of alleen maar sterk door hem werd beïnvloed is niet duidelijk. In ieder geval heeft de samenwerking met Rademaker niet lang geduurd. Volgens Gerlach, Kasteleyn en Otten17 kwam De Haen naar alle waarschijnlijkheid in de zomer of de herfst van 1728 bij Pronk in de leer. Ze merken op dat De Haen's tekeningen uit de periode 1723-1727, hoe uiteenlopend in stijl ook, één gemeenschappelijk kenmerk hebben: het ontbreken van het bekende systeem van signeren, dateren en aanduiden van de plaats, dat zijn latere werk vertoont. Ze vervolgen: 'Tot die tijd signeerde hij meestal rechts- of linksonder in de tekening en zette hij de datering daarachter, als hij dat al deed. Een eventueel onderschrift met plaatsaanduiding was evenmin aan een vaste vorm gebonden. Vanaf 1728 echter behoorde elke variatie in deze tot het verleden. Net als Pronk tussen 1729 en 1735 plaatste De Haen vanaf 1728 - tenminste waar het tekeningen naar zijn eigen schetsen betrof- zijn signatuur steeds linksonder in de tekening. De signatuur luidde onveranderlijk: 'A. de Haen ad viv: del:'. 'De plaatsing zowel als de toevoeging van de laatste drie woorden wijzen zonder twijfel op de invloed van leermeester Pronk [hoewel die steeds 'del ad viv' schreef]. Die paar letters kenmerken de nieuwe richting in het genre, door portretschilder Pronk ingeslagen. Terwijl self-made man Rademaker, topograaf van de oude stempel, zijn bladen zelfs vaak genoeg niet signeert en nooit aangeeft of hij iets naar het leven heeft getekend dan wel naar ouder voorbeeld heeft gekopieerd (behalve door toevoeging van een dikwijls onbetrouwbaar jaartal), beschouwt Pronk het als een erezaak nauwkeurig aan te geven op wiens schets naar het leven zijn uitgewerkte tekening is'. Abraham De Haen was dat ook gaan zien. In zijn aantekeningen in de Schatkamer tekent hij bij het huis Krooneburg, tussen Loenen en Nieuwersluis, aan: ' (...) zo verwerpen wij de afbeeldinge van Rademaker: als eene opgesmukte en naar welgevallen van de Fransen schrijver vercierde tekening. gelijk wij ook doen die van 't huis te Lijnden, dat nooit ten minste zo lang de tekenkunde hier te lande omtrent diergelijk voorwerpen zal opgehouden heeft, van zulk een door ons in den jaare 1725, naar 't leven gedaan het onderscheid niet alleen klaar aanwijzen, maar de gaave muuren van dit praalgebouw t gezicht overtuygen van nooit herbouwing onder gaan te hebben.' Hier is ineens een volkomen andere benadering. Niet meer hoe het vroeger was, maar hoe het nu is. Niet meer op gezag van anderen aannemen, maar zelf gaan kijken. Niet meer mooie plaatjes maken, maar de werkelijkheid nauwkeurig weergeven. De ontwikkeling die De Haen heeft doorgemaakt blijkt ook de aantekeningen waarin hij vermeldt dat hij gebouwen die hij in zijn beginjaren tekende later nauwkeuriger heeft overgetekend, zoals:
Samenwerking Pronk
en De Haen. Uit de opmerking van Crajenschot dat De Haen 'al vroeg, van den Heere Cornelis Pronk derzelver beginsels leerde' zou men af kunnen leiden dat ze vóór 1728 en misschien al rond 1723 kennis gemaakt hebben. De zestien jaar oudere Pronk was toen een gezeten burger die als portretschilder goed zijn brood verdiende en de De Haen een begaafde jongeling die kastelen tekende, dichtte en misschien nog rechtenstudent was. Er is wel verondersteld dat Pronk door De Haen belangstelling voor het topografisch tekenen heeft gekregen20. Maar als dat zo is zal het zeker enige tijd geduurd hebben voor Pronk als ambulant tekenaar ging werken. Tekenen was toen niet in aanzien; men deed het om een schets te maken voor een schilderij, maar zelfstandig beoefend behoorde het niet tot de Kunst. Maar juist met zijn topografische tekeningen heeft Pronk naam gemaakt en het heeft hem ook geen windeieren gelegd. Verzamelaars, boekverkopers en uitgevers werden zijn goed betalende afnemers, terwijl hij ook als portretschilder werkzaam bleef. Ook uit de aantekeningen van De Haen in De Schatkamer blijkt niet wanneer de samenwerking begonnen is. Wel schrijft hij soms 'ons' of 'onze', zoals bij Boekenburg: 'onze afbeeldingen 1724 daar af gemaakt' en Kroonenburg aan de Vecht: 'door ons in de jaare 1725 naar 't leven gedaan', maar dat hoeft niet te betekenen dat hij daarmee zich zelf en Pronk bedoelde.21 De eerste keer dat duidelijk blijkt dat ze samen op reis waren is in 1729 bij Drakenburg, waar De Haen aantekent:
'Oud-Teilingen: op den 21 Mey 1730. heb ik nevens C.P. dit slot van agteren uitgetekend;' 'Does: is door mij en C:P: op den 25 Mey 1730, tweemael uitgetekend;' 'Dit huis ten Cijs, hebben Cp. en ik in den Jaere 1730, uitgetekend.'
Het is moeilijk om uit de vele soms tegenstrijdige gegevens concrete feiten te halen. Aantekeningen van De Haen, die van de twee degene was die notities maakte, zijn bewaard gebleven in zijn exemplaar van de Schatkamer en in zijn Naamlijsten. Daarin geeft hij aan in welk jaar wie van hen welk gebouw tekende. Helaas noemt hij lang niet alle tekeningen en er komen ook onduidelijkheden of verschrijvingen in voor. Onderstaande cijfers geven daarom niet meer dan een indicatie. Getekende objecten, door De Haen genoemd in Schatkamer en Naamlijst
a Poelgeest (Koudekerk/Rijn)
2x, Stoop (of Stopenburg, Hazerswoude), Zwieten (Zoeterwoude) Wat Pronk betreft valt op dat er uit 1724 en 1725 enkele tekeningen voorkomen en daarna twee jaar niet meer. Bij Vest in Salland kunnen we aannemen dat het jaartal 1724 fout is; Pronk tekende toen nog geen kastelen, zeker niet in Overijssel. Waarschijnlijk moet het 1727 zijn, toen hij wel in de omgeving van Deventer tekende. De twee tekeningen uit 1725 hebben we ergens anders niet gevonden, maar mogelijk tekende Pronk toen al wel, want ook elders worden tekeningen van hem uit dat jaar genoemd,23 hoewel de gegevens niet al te betrouwbaar lijken. Dan volgen 1726 en 1727 waaruit De Haen geen tekeningen van Pronk noemt. Toch komen in Het Verheerlijkt Nederland24 maar liefst 68 prenten van Noord-Holland naar Pronk voor. Nu moet dat jaartal waarschijnlijk 1727 zijn25, maar het is duidelijk dat Pronk in elk geval in 1727 volop topografische tekeningen maakte en De Haen daar niet bij betrokken was. De conclusie uit dit alles is dat Pronk en De Haen vóór 1729 elkaar wél kenden, maar dat van een nauwe samenwerking tussen hen nog geen sprake was. In dat jaar reizen ze voor het eerst samen door Noord-Holland. Hun opdrachtgever en medereiziger was Andries Schoemaker (1660-1736), lakenkoopman en amateur-historicus, toen 69 jaar oud. Andere reizen met Schoemaker volgden, zoals in mei-juni 1730 door Utrecht en Zuid-Holland. Pronk maakte in juni 1731 met Schoemaker een tekenreis door Gelderland naar Kleefsland. Hij was daar in 1721 ook al met vrienden geweest, maar tekende toen niet.26 De Haen ging er een maand later, in juli, alleen naar toe27. Blijkbaar in opdracht van Schoemaker, om te tekenen wat op diens reis met Pronk overgeslagen was. In 1732 volgde een gezamenlijke reis met Schoemaker en anderen door Gelderland, Overijssel en Drente.28 Schoemaker was toen 71 jaar; in het reisgezelschap bevond zich verder zijn huishoudster Geesje Arends. Vaak waren Pronk en De Haen ook alleen op pad of ging Pronk alleen met Schoemaker. De Haen's tekenstijl was inmiddels die van Pronk zo dicht genaderd, dat hun werk op het eerste gezicht moeilijk te onderscheiden is. Hoe de formele verhouding tussen Pronk en De Haen ook geweest moge zijn, zeker is dat er sprake was van een diepgaande vriendschap. Verschillende gedichten die De Haen bij diverse gelegenheden geschreven heeft getuigen er van. Zoals een lang verjaardagsvers van 10 december 172929: '... Wat wensch ik dan mij Boezemvriend, Hoe hij Pronk als mens en kunstenaar waardeert blijkt uit een gedicht op de door Pronk getekende gezichten van het kasteel van Buuren, waarin de volgende regels:30 'Zyn vriendschap weigert lof, schoon hy de kunstpalm strykt; Op 1 mei 1734 ging Pronk voor de Oost Indische Compagnie werken31, maar de vriendschap met De Haen bleef bestaan. In 1735, als Pronk de dag tevoren naar Alkmaar is vertrokken, stuurt De Haen hem een brief in dichtvorm32 die als volgt begint: 'Aan den Heere Cornelis Pronk De Haen is ziek en kan slechts lichte bezigheden
verrichten. Misschien is dat de reden waarom hij in die tijd niet
veel tekende. Een baan als die van Pronk zou hem ook niet liggen,
getuige de volgende regels uit dezelfde brief: 'My is (Gods gunst
zy dank!) een afkeer aangebooren, (Gy weet het, Hartevriend,) van
slaafsche zucht tot goud.' Van de combinatie Pronk-De Haen was de laatste degene die de aantekeningen maakte. Verder hielden ze er een gezamenlijk archief op na en gebruikten ze elkaars schetsen. Vanaf 1729 vermeldt De Haen in zijn Naamlyijsten dat een tekening 'in onze verzamelingen te vinden' is, of 'in ons tekenkabinet', dat blijkbaar per regio ingedeeld was.34 Andries Schoemaker. Schoemaker maakte bij de beschrijvingen in zijn manuscripten ook tekeningen. Hij deed dat in een onbeholpen stijl en met waterverf ingekleurd, want hij had naar eigen zeggen 'nooit tekenen geleert'. Omdat hij zijn eigen tekeningen niet goed genoeg vond, liet hij ze aanvankelijk door Jacobus Stellingwerf overtekenen. Toen die in 1727 overleed heeft diens weduwe Antonia Houbraken nog een aantal tekeningen gemaakt. Dat hield op toen Schoemaker omstreeks 1727 met Cornelis Pronk en diens leerling Abraham de Haen ging samenwerken. Deze hebben echter nauwelijks in Schoemaker's manuscripten getekend. Dat deed hij zelf, waarbij hij vaak de tekeningen van Pronk en De Haen als voorbeeld gebruikte, maar ook veel naar eigen schetsen of oudere afbeeldingen tekende. Pronk en De Haen hebben dus beide in opdracht van Schoemaker gewerkt. Waarschijnlijk was daarbij meer sprake van losse opdrachten dan van een min of meer vast dienstverband. Er zijn enkele gezamenlijke reizen bekend, waaronder die in de zomer van 1732 door Gelderland naar Drente en Overijssel. Maar dat schijnt de laatste grote opdracht geweest te zijn. Wel bleef Schoemaker in zijn laatste jaren zo nu en dan van de diensten van Pronk of De Haen gebruik maken, ook toen Pronk voor de OIC werkte. Zo stuurde hij nog in 1735 een man uit 'om voor hem sommige zaken landwaarts uit te teekenen, aan wien hij een rijksdaalder daags loon gaf'.37 Schoemaker heeft het in zijn manuscripten over 'den deftigen tekenmeester Cornelis Pronk' of een soortgelijke uitdrukking. De Haen wordt minder vaak genoemd en staat als 'liefhebber der tekenkonst' blijkbaar minder in aanzien. Dat geeft de indruk dat er tussen Pronk en De Haen, althans in hun relatie tot Schoemaker, een soort meester - gezel verhouding bleef bestaan. Anderzijds is De Haen degene die tijdens de reizen aantekeningen maakt en, evenals Schoemaker, zeer geïnteresseerd is in de oudheidkunde. Ze wisselen gegevens uit. Schoemaker neemt in zijn handschriften vaak over wat De Haen hem verteld heeft en in een van de banden West-Vrieslandt komt zelfs een heel blad in het handschrift van De Haen voor38. Omgekeerd vinden we in De Naamlijst van De Haen vier bladen die door Schoemaker zijn geschreven39. In de beschrijving bij Does lezen we dat Pronk en De Haen samen hetzelfde project tekenden. Dat kwam vaak voor en dikwijls deed ook Schoemaker mee. Volgens Kasteleyn deed Schoemaker het uit historische belangstelling, Pronk allereerst uit hoofde van zijn professie en De Haen waarschijnlijk op grond van beide overwegingen.40 Pronk en De Haen blijken niet altijd dezelfde aandacht voor de verschillende topografische objecten te hebben. Zo tekent Schoemaker bij Azoelen aan dat het tegenwoordig niet meer is dan een ruig bewassen hoge heuvel, 'naar 't leven getekent door den konstbeminnaar Abraham de Haan de jonge'. Pronk had hier blijkbaar geen belangstelling voor, maar tekent wel moderne buitenplaatsen, waar De Haen weer niet bij is. In dit verband is een aantekening van De Haen in de Schatkamer (t.o. p 377) uit 1728 interessant: 'Het tegenwoordige Hof te Wateringe is een nieuwe Lustplaats met een ouderwets gebouw ... ik heb het niet uijtgeteekend omdat het geen regt van heerlijkheid voerd.' Zijn lijst van tekeningen doorkijkend, valt het ook op dat hij, met name in zijn eerste jaren, vooral kastelen, c.q. adellijke huizen tekent. Dorpen en kerken vindt men meer bij Pronk. In de Naamlijst lijkt het dat vooral Pronk de herenhuizen of landhuizen tekende, hoewel er ook enkele op naam van De Haen staan. De Haen of zijn familie kende de familie Schoemaker al in 1726, want in dat jaar schreef hij een gedicht ter gelegenheid van de zilveren bruiloft van Andries' dochter Johanna, gehuwd met Willem Blaauw.41 Veel informatie is er niet uit te halen, maar het blijkt dat De Haen zowel het zilveren bruidspaar als Andries Schoemaker kent: 'Zo zal Heer WILLEMS EN JOHANNAS roem herleeven Hoezeer er sprake is van een nauwe samenwerking
blijkt uit het feit dat De Haen een gedicht schreef in Schoemaker's
manuscript: 'Korte Beschryvinge van Het Leven en Daden Der Bisschoppen
van Utrecht En Graaven van Holland'.42 Het overlijden van Andries Schoemaker beweegt
De Haen tot een lang lijkdicht43,
dat begint met: Even verder: Het
Verheerlijkt Nederland. Vanaf 1745 verschijnt bij dezelfde uitgever de aanvullende serie Het Verheerlijkt Nederland of Kabinet van hedendaagsche gezichten, met etsen naar Corn. Pronk, Abr. de Haen en Pronk's latere leerling Jan de Beijer46. Ze zijn vrijwel allemaal gegraveerd door Hendrik Spilman, die een leerling van De Haen was. Tirion deed het anders dan Rademaker, zoals uit het tweede deel van de titel blijkt. In het Voorbericht van de drukker schrijft hij: 'Wy dan ... hebben in onze verscheidene Reizen, welke wy ter naspooringe van deze en gene byzonderheden, door ons Vaderland en omgelegene gewesten, nu en dan genoodzaakt zyn te doen, gelegenheid gehad, om veelen der fraaiste gezichten, door de Kunstenaaren, welke ons ten dien einde vergezelden, te doen aftekenen ... doch behalven deezen, hebben wy ons ook bediend van de zodanigen, welke onze Kunstenaars ... eer wy met hen dit werk aanvingen, uit eigen liefhebberye naauwkeurig, en met alle getrouwheid eigenhandig naar 't leeven afgetekend hadden.' Van de maar liefst 756 afbeeldingen zijn er 79 naar De Haen. Daarvan zijn er 32 van vóór 1733, dus uit het tijdperk Schoemaker of daarvoor. Uit de jaren 1738-1740 zijn er 39, waarvan 26 uit 1739, verdeeld over Noord- en Zuid- Holland, Noord-Brabant en Zeeland. Bij Pronk valt op dat de meeste van de 257 afbeeldingen naar zijn hand van vóór 1733 òf uit de veertiger jaren stammen. Dat roept de vraag op of De Haen in 1738-1740 al voor Tirion tekende en Pronk dat later en op grotere schaal voorzette. Zekerheid daarover is er niet. Tekenreizen. De reizen werden meestal in het voorjaar of de zomer gehouden en 's winters werden dan de gemaakte schetsen uitgewerkt. De Haen vermeldde op het laatste schutblad van een schetsboekje wat hij op reis aan kleding meenam: een half hemd, een paar lubben [losse geplooide boorden van een mouw], een stropje [soort das], een witte neusdoek, twee bonte neusdoeken en twee paar onderkousen.47 Ook over zijn manier van reizen vinden we in De Haen's aantekeningen niets. Uit Schoemaker's geschriften kunnen we daar wel iets over afleiden. Het ligt voor de hand dat De Haen als hij alleen ging, of bijv. met Pronk of Abraham Meiling, de kortere afstanden liep en op de langere van trekschuit of wagen [dilligence] gebruik maakte. Als de mogelijkheid zich voordeed reed hij met iemand mee. Wanneer de groep groter was, of als Schoemaker er bij was, werd ook wel een huurrijtuig gebruikt. De reis naar de oostelijke provincies in 1732 ging per 'wagen', een vierwielige karos, getrokken door twee paarden. Een derde paard ging mee als reserve. Dat kon voor allerlei doeleinden ingezet worden en werd ook gebruikt als rijdier om vooruit te rijden om dingen te regelen of om van de route afgelegen objecten te tekenen.48 De datum-aanduidingen op de bewaard gebleven schetsen, tekeningen of prenten kunnen ons een indruk geven van de reizen die De Haen jaarlijks ondernam. Van 15 - 20 % van de afbeeldingen is een volledige datum bekend, van 20 - 25 % zelfs geen jaartal. Bovendien moeten de gegeven datums voorzichtig gehanteerd worden: er komen vergissingen en later gemaakte fouten in voor en het is niet altijd duidelijk of de datum van schetsen of die van de uitwerking bedoeld wordt49. Daarbij komt dat het door de vaak nauwe samenwerking van De Haen met Abraham Meiling, Cornelis Pronk en Hendrik Spilman soms niet mogelijk is om uit te maken wie wat getekend heeft. Het is misschien mogelijk om op basis van de beschikbare gegevens tot een redelijke reconstructie van De Haen's reizen te komen, maar dat zal nog veel onderzoek vragen. Hier volgen slechts enkele voorlopige aantekeningen.50 Tot 1725 zijn er te weinig tekeningen om
van reizen te kunnen spreken. In dat jaar worden Utrecht en Zuid-Holland
bezocht, waarbij slechts een keer de maand genoemd wordt: juni. Van
1726 zijn er enkele tekeningen bekend van Noord- en Zuid-Holland,
Utrecht en Gelderland, waarbij de maanden juli en augustus en één
keer een datum: 31 augustus. Blijkens een schetsboekje in het Rijksprentenkabinet51 was De Haen op 10 juni 1732 opnieuw in het gebied van Kleef. De heenreis ging via 't Gooi, met acht schetsen van Weesp tot Loosdrecht. In de omgeving van Kleef werden zes schetsen gemaakt en op de terugreis nog twee in de Betuwe (Tiel en Avezaet bij Buren). Mogelijk heeft Schoemaker de tekeningen uit het gebied van Kleef gebruikt in het tweede deel van zijn ms. Beschrijving van het Graafschap en Hertogdom Cleef, maar dat is niet gevonden. Vanaf 28 juni volgt in hetzelfde schetsboekje de al genoemde 'grote' reis met Schoemaker en Pronk door Gelderland, Overijssel, Friesland en Drente. Het laatste deel daarvan, dat weer door Gelderland gaat, is helaas niet te reconstrueren. De Haen schrijft in zijn Naamlijst niet over Gelderland en de andere belangrijke bron, Schoemaker's Beschrijving van Gelderland is in 1943 in Arnhem tijdens de oorlogshandelingen verloren gegaan.52Afgaande op zijn eigen aantekeningen lijkt De Haen na 1732 geen grote reizen meer gemaakt te hebben. Maar hij noemt in zijn notities niet alle tekeningen van hemzelf, Pronk en Meiling en beperkt zich geografisch tot het gebied dat de Schatkamer bestrijkt (Noord- en Zuidholland, Utrecht en het Gelders rivierengebied) en in zijn Naamlijst tot Utrecht, Overijssel en Drente. Hij heeft echter (waarschijnlijk nog veel) meer getekend. Gevers en Mensema53 noemen tekeningen uit Friesland, met name rond Franeker, en het Groningse Noordwolde, uit 1734, zodat De Haen daar in dat jaar geweest moet zijn. Blijkens de reproducties van zijn tekeningen in het Verheerlijkt Nederland tekent hij daarna vooral in Zuid-Holland, met een uitschieter in 1739, waarin hij ook Noord-Holland en Noord-Brabant bezoekt. Ongetwijfeld zullen er in andere archieven en in de manuscripten van Andries Schoemaker54 nog heel wat gegevens te vinden zijn die het beeld kunnen completeren. Wie neemt die uitdaging aan? Verder onderzoek gewenst. Ook over vader en zoon Schoemaker zijn meerdere
detailstudies verschenen. Bij de reproductie door MMF op microfilm
van de naar provincie ingedeelde 'Atlassen' is ook een lijst van de
daarin behandelde objecten gevoegd. Een complete lijst van de gevonden
manuscripten en een nadere studie over verschillende daarvan ontbreekt
echter. Schrijver dezes heeft nog een en ander in bewerking en hoopt
dat eerlang te publiceren. Overigens zal het, zowel door de omvang
als het moeilijke schrift, nauwelijks mogelijk zijn om het complete
werk van Schoemaker door te lezen. Noten |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inhoudsopgave |